Ontleden en naamvallen_3HE_2

Heute
  • Herhaling ontleden 1e, 3e en 4e naamval
  • Herhaling voorzetsels 3e en 4e naamval 
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Heute
  • Herhaling ontleden 1e, 3e en 4e naamval
  • Herhaling voorzetsels 3e en 4e naamval 

Slide 1 - Tekstslide

Wat heb je nodig voor deze les:

  • Je stencil
  • Je werkblaadje

Slide 2 - Tekstslide

Ontleden ja/nee?
Om te bepalen welke naamval je voor een zinsdeel moet gebruiken: 

stap 1: Zoek naar een voorzetsel in het zinsdeel (dit heb jij gedaan!) 
stap 2:  Als er geen voorzetsel is, ontleed je de zin: je zoekt onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

Slide 3 - Tekstslide

stap 2: Als er geen voorzetsel is, ontleed je de zin: je zoekt onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp

  • onderwerp: 1e naamval
  • meewerkend voorwerp: 3e naamval
  • lijdend voorwerp: 4e naamval

Slide 4 - Tekstslide

Ontleden (net als in het Nederlands)
Ich habe meiner Mutter eine Zeitung gekauft
Ik heb voor mijn moeder een krant gekocht

[onderwerp]   [meew. vw]      [lijdend vw]
         1e                            3e                           4e

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Doe altijd hetzelfde!
Staat er een voorzetsel?
Ja --> kies dan meteen de juiste naamval 
nee --> ga ontleden en vind de juiste naamval

Slide 7 - Tekstslide

Welke naamval hoort bij het lijdend voorwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 8 - Quizvraag

Welke naamval hoort bij het meewerkend voorwerp?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 9 - Quizvraag

Hoe vind je het onderwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie

Slide 10 - Quizvraag

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie

Slide 11 - Quizvraag

Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie

Slide 12 - Quizvraag

Üben
Gebruik voor de oefening je stencil

Pak je werkblaadje: toepassen van vongsu! 

Let goed op het geslacht en welk schema je moet gebruiken. 

Slide 13 - Tekstslide

Je pakt het oefenblaadje

Slide 14 - Tekstslide

Je kijkt naar de stencil

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Je vult het Vongsu schema in! 

Slide 17 - Tekstslide

Quiz


Bepaal welk lidwoord je moet inzetten.                 
Let hierbij goed op het geslacht.
Pak je stencil 

Slide 18 - Tekstslide

Pak je stencil

Slide 19 - Tekstslide

Sie können (de) Arzthelfer Ihr Rezept geben.
A
dem
B
der
C
dir
D
den

Slide 20 - Quizvraag

Pak je stencil

Slide 21 - Tekstslide

Sie können dem nett... Arzthelfer Ihr Rezept geben.
A
netter
B
netten
C
netter
D
nett

Slide 22 - Quizvraag

Ich habe ein.... Geschenk (o) gekauft.
A
eine
B
ein
C
einem
D
einen

Slide 23 - Quizvraag

Pak je stencil

Slide 24 - Tekstslide

Ich habe ein schön(?) Geschenk (o) gekauft.
A
schöner
B
schöne
C
schönes
D
schön

Slide 25 - Quizvraag

Pak je stencil

Slide 26 - Tekstslide

Sein... Geld liegt auf dem Tisch.
Welk schema kies je?
A
der - Schema
B
ein-Schema

Slide 27 - Quizvraag


Ihr(...) Geld (o) liegt auf dem Tisch.
A
Ihre
B
Ihr

Slide 28 - Quizvraag

Pak je stencil

Slide 29 - Tekstslide


Ihr ganz.... Geld (o) liegt auf dem Tisch.
(al haar geld...)
A
ganzer
B
ganz
C
ganze
D
ganzes

Slide 30 - Quizvraag


Johann ist d___ klein___ Bruder von Jan.
A
die kleine
B
der kleine
C
der kleiner
D
das kleine

Slide 31 - Quizvraag

Melina hat (haar) .......... Friseur zu viel bezahlt.
A
ihre
B
ihrem
C
seinem
D
seiner

Slide 32 - Quizvraag

Melina hat ihrem jung__ Friseur zuviel bezahlt!
A
junger
B
jungem
C
jungen
D
junges

Slide 33 - Quizvraag

Sie sucht ihr_ rot__ Kreditkarte
A
ihre rote
B
ihr rot
C
ihres rotes
D
ihres rotem

Slide 34 - Quizvraag

Fertig!! :-)

Slide 35 - Tekstslide