Used to - 10-01

Today's lesson
1. Woordjes + Grammar herhaling 
2. Grammatica uitleg
3. Werken in het boek
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo b, k, gLeerjaar 3

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Today's lesson
1. Woordjes + Grammar herhaling 
2. Grammatica uitleg
3. Werken in het boek

Slide 1 - Tekstslide

last geven
apotheek
zucht
onderzoek
hygiënisch
herstellen
behandeling
bacterie
hygienic
bother 
examination
bacteria
sigh
treatment
chemist
recover

Slide 2 - Sleepvraag

He .... us next week.
A
will
B
will visit
C
will visits
D
visits

Slide 3 - Quizvraag

I don't like Stefan. I .... him with his homework.
A
will help
B
will not help
C
won't help
D
help

Slide 4 - Quizvraag

_____ we ____ to the movies tonight?
A
Will we go
B
Shall we go

Slide 5 - Quizvraag

He ___________ tell you what to do.
Future + will / shall: we / shall + hele werkwoord
will
shall

Slide 6 - Sleepvraag

___________ I help you with your homework?
Future + will / shall: we / shall + hele werkwoord
Will
Shall

Slide 7 - Sleepvraag


    The weather ________ be sunny and dry tomorrow.

    Marc ________ join us for dinner, he's not hungry.

   _______ we meet at eight on Friday?

     Maybe they _______ give you you money back if you ask nicely.
will
won't
shall
will

Slide 8 - Sleepvraag

Grammatica Unit 3.4
Wat deed jij vroeger?

Slide 9 - Tekstslide

Wat deed jij vroeger dat je nu niet meer doet?

Slide 10 - Open vraag

I used to dance when I was younger.

Slide 11 - Tekstslide

Used to
Used to gebruik je om te zeggen dat dingen eerst zo waren, maar nu niet meer. In het Nederlands zeg je dan ‘Vroeger…’



I used to work at the Albert Heijn. 
 There used to be a pool near my home.

Slide 12 - Tekstslide

Used to
Hoe maak je deze vorm?
Used to + werkwoord

I used to be small.
She used to have braces.
We used to play football.



Slide 13 - Tekstslide

(+)My mom ....................(work) full time.
A
used to work
B
did use to work
C
didn't use to work

Slide 14 - Quizvraag

Maak de zin af:
(+) I _________ (to have) long hair.

Slide 15 - Open vraag

Maak een positieve/normale zin met used to:
I __________ (play) with dolls when I was a kid.

Slide 16 - Open vraag

I used to have an office job.
I didn't use to be a teacher. 

Slide 17 - Tekstslide

Ontkenningen 'use to'
Hoe maak je een ontkenning met used to?
Om een ontkenning te maken zet je 'didn't' voor 'use to'.
'Didn't' vertaald letterlijk naar 'deed niet'. 
LET OP! De d van used to, verdwijnt omdat er did in de zin staat!

They didn't use to do that.
She didn't use to call me.

Slide 18 - Tekstslide

(-)We ...................(to be) friend.
A
used to be
B
didn't use to be
C
did use to be

Slide 19 - Quizvraag

Klopt deze zin?
I didn't use to watch television.
A
Klopt
B
Klopt niet

Slide 20 - Quizvraag

Vul de ontkennende vorm van used to in.

(-) ____ (she - to eat) meat.

Slide 21 - Open vraag

Vul de ontkennende vorm van used to in.

(-) ____ (we - come) here.

Slide 22 - Open vraag

Vraagzinnen met use to.
Hoe maak je vraagzinnen met use to?
Om een vraagzin te maken zet je het woordje 'did' vooraan in de zin. de rest blijft gewoon hetzelfde.
LET OP! De d van used to, verdwijnt omdat er did in de zin staat!

He used to walk to school .   - Did he use to walk to school?
She used to work there.         - Did she use to work there?

Slide 23 - Tekstslide

Maak de zin af:
_____ Shauna _____ (to walk) to school?
A
Did ... walk
B
Does... use to walk
C
Did ... used to walk
D
Did ... use to walk

Slide 24 - Quizvraag

______ you _________ play football?
A
Have you used to
B
Did you use to
C
Did you used to
D
Have you use to

Slide 25 - Quizvraag

.....she ...............(to wear) glasses?
A
used to wear
B
didn't use to wear
C
Did use to wear

Slide 26 - Quizvraag

Maak een vraagzin met 'used to'.

(?) ____ (you - to play) hockey?

Slide 27 - Open vraag

To do:
Werkblad 'Used to' 

Slide 28 - Tekstslide

Some/any

Slide 29 - Tekstslide

Some/any
some/any                               - enkele, een beetje, wat
somebody/anybody          - Iemand
something/anything         - Iets
Somewhere/anywhere    -  ergens

some en any betekenen dus hetzelfde. Maar er zijn wel regels voor wanneer je welke gebruikt. 

Slide 30 - Tekstslide

Some
Some gebruik je bij:
- bevestigende zinnen.
I want to tell you something.

- Bij vraagzinnen waarvan je als antwoord 'ja' verwacht of het antwoord al weet.
Would you like something to drink?

Slide 31 - Tekstslide

Any
Any gebruik je bij:
- ontkennende zinnen.
I don't know anything.

- Bij vraagzinnen waarvan je niet weet wat het antwoord gaat zijn.
Is there anything I can do?

Slide 32 - Tekstslide

I haven't seen her ______.
A
somewhere
B
anywhere

Slide 33 - Quizvraag

I bought ____ at the store.
A
something
B
anything

Slide 34 - Quizvraag

Can I have _____ coffee?
A
some
B
any

Slide 35 - Quizvraag

Do you have ___ idea how to do this?
A
some
B
any

Slide 36 - Quizvraag

Maken
Opdracht 6 tot en met 10 van les 4 (3.4)
pagina 141

Slide 37 - Tekstslide