In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Video
Words
Do you know the following words?
Slide 2 - Tekstslide
for example
timer
0:20
Slide 3 - Open vraag
however
timer
0:20
Slide 4 - Open vraag
likewise
timer
0:20
Slide 5 - Open vraag
in the meantime
timer
0:20
Slide 6 - Open vraag
that is why
timer
0:20
Slide 7 - Open vraag
as a result
timer
0:20
Slide 8 - Open vraag
besides
timer
0:20
Slide 9 - Open vraag
purpose
A
opzettelijk
B
doel
C
misschien
D
alhoewel
Slide 10 - Quizvraag
therefore
timer
0:20
Slide 11 - Open vraag
describe
timer
0:20
Slide 12 - Open vraag
rather than
timer
0:20
Slide 13 - Open vraag
Questions
Do you know these questions?
Slide 14 - Tekstslide
What does the word refer to?
A
Waar wijs je naar?
B
Waar verwijst het woord naar?
C
Wat betekent het woord wijzen?
D
Wat doet het woord verwijzen daar?
Slide 15 - Quizvraag
How does the writer introduce the topic?
A
Hoe stelt de schrijver zich voor?
B
Hoe introduceert de schrijver zichzelf?
C
Hoe introduceert de schrijver het onderwerp?
D
Hoe schrijf je een introductie?
Slide 16 - Quizvraag
What is the main point of paragraph 5?
A
Wat is het belangrijkste punt in alinea 5?
B
Wat is het punt van alinea 5?
C
Welk punt wordt niet gemaakt in alinea 5?
D
Is dat het punt van alinea 5?
Slide 17 - Quizvraag
What is mentioned about dogs?
A
Wat is er met honden?
B
Hoe worden honden vaak genoemd?
C
Hoe noem je een hond?
D
Wat wordt er gezegd over honden?
Slide 18 - Quizvraag
What becomes clear in line 17?
A
Dat is duidelijk regel 17.
B
Wie schreef regel 17?
C
Wat wordt er duidelijk in regel 17?
D
Regel 17 lijkt mij duidelijk.
Slide 19 - Quizvraag
What can be concluded in paragraph 3 and 4?
A
Welke conclusie wordt er gemaakt?
B
Welke conclusie wordt er duidelijk in alinea 3 en 4?
C
Is dat de conclusie van de tekst in alinea 3 en 4?
D
Wat is de conclusie?
Slide 20 - Quizvraag
Which of the following words mean ...
A
Wat betekenen deze woorden?
B
Wat betekent het volgende?
C
Welke van de volgende woorden betekent...
D
Wie is bekend met de volgende woorden?
Slide 21 - Quizvraag
Leesstrategiën
TIP: Houd steeds de tijd in de gaten.
Voorspellen
SKIMMEN: kijk naar de titel, inleiding, naam van de schrijver, kopjes, etc. Wat weet je al van het onderwerp? ELZA: let op de eerste en laatste zin van de alinea's/
Voorkennis: wat weet je al van het onderwerp?
Structuur van de tekst gebruiken-signaalwoorden
SCANNEN: gericht zoeken naar het antwoord op de vraag:
Lees de alinea goed door.
Gedetailleerd lezen: woord voor woord, regel voor regel lezen om het antwoord op een vraag te vinden.
WOORDBETEKENISSEN RADEN: Probeer lastige woorden te begrijpen via de context; lees stukje verder of terug