Spelling hoofdstuk 2, 3 en 5

Lesdoelen
Als het goed is, weet je aan het eind van deze les:
- wanneer zelfstandig gebruikte telwoorden en bijvoeglijke naamwoorden op een -n eindigen.
- wanneer we getallen in cijfers schrijven en wanneer in letters.
- wanneer we leestekens plaatsen in een zin.
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Lesdoelen
Als het goed is, weet je aan het eind van deze les:
- wanneer zelfstandig gebruikte telwoorden en bijvoeglijke naamwoorden op een -n eindigen.
- wanneer we getallen in cijfers schrijven en wanneer in letters.
- wanneer we leestekens plaatsen in een zin.

Slide 1 - Tekstslide

Hoe zat het ook alweer?
Als we woorden als sommige, enkele enzovoorts tegenkomen, is niet altijd meteen duidelijk of er een -n achter moet. Daarom stellen we ons de volgende twee vragen:

1. Gaat het om personen?
2. Is het telwoord zelfstandig gebruikt?

Als het antwoord op beide vragen 'ja' is, zetten we er een -n achter

Slide 2 - Tekstslide

Huh? Zelfstandig gebruikt?
Een telwoord is zelfstandig gebruikt als er niet direct achter het telwoord een zelfstandig naamwoord staat dat er bij hoort en als er verderop in de zin niet een zelfstandig naamwoord staat dat we achter het telwoord kunnen plaatsen.

Bijvoorbeeld:
Alle wandelaars kwamen bij het hotel aan, maar voor enkele (wandelaars) was er een kamer.
(Hier is enkele niet zelfstandig gebruikt)

Slide 3 - Tekstslide

Let op!
Als er sprake is van een constructie met 'van de' of 'onder de' én het over personen gaat, gaan we er vanuit dat het telwoord of bijvoeglijk naamwoord zelfstandig gebruikt is, bijvoorbeeld:

Onder de basketballers wordt Michael Jordan tot de allergrootsten gerekend.

Slide 4 - Tekstslide

Zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden
Voor zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden gelden dezelfde regels als bij telwoorden, alleen stellen we hierbij nog een derde vraag, namelijk:

Is het meervoud?

Slide 5 - Tekstslide

Met of zonder -n?
Enkele(n) leerlingen hebben het huiswerk niet gemaakt.
A
met
B
zonder

Slide 6 - Quizvraag

Met of zonder -n?
Mijn oma kijkt altijd naar het nieuws voor dove(n) en slechthorende(n)
A
eerste met, tweede zonder
B
eerste zonder, tweede met
C
allebei met
D
allebei zonder

Slide 7 - Quizvraag

Met of zonder -n?
Van die schattige puppies wil ik er wel enkele(n) hebben.
A
met
B
zonder

Slide 8 - Quizvraag

Met of zonder -n?
Van die talentvolle voetballertjes zullen sommige(n) Oranje halen.
A
met
B
zonder

Slide 9 - Quizvraag

Schrijfwijze van getallen
In veel teksten komen we nogal eens getallen tegen. Soms schrijven we deze in letters, in andere gevallen schrijven we ze in cijfers. Hiervoor is een aantal regels opgesteld die we gaan bespreken.

Slide 10 - Tekstslide

Wanneer getallen in letters?
De volgende getallen schrijven we in letters:
De getallen één tot en met twintig
De tientallen tot honderd
De duizendtallen tot tienduizend
De getallen 'honderdduizend, miljoen, miljard, biljoen
De rangtelwoorden van bovenstaande getallen
Deze regels zijn ook van toepassing op breuken

Slide 11 - Tekstslide

Wanneer gebruiken we cijfers?
We schrijven getallen in cijfers:
- als we ze niet in letters schrijven
(alles boven de twintig en niet ronde getallen)
- als we te maken hebben met huisnummers, maten, gewichten, percentages, data, telefoonnummers enzovoorts

Slide 12 - Tekstslide

Let op!
Als we getallen van een miljoen of meer in letters schrijven, komt er een spatie tussen de twee delen
(vierhonderdduizend, maar drie miljoen)
Als we bij toepassing van de regels binnen een zin één keer cijfers en één keer letters gebruiken, gebruiken we in beide gevallen cijfers.
(Van de 31 leerlingen hadden er 4 een onvoldoende.)

Slide 13 - Tekstslide

Hij woont op huisnummer dertien/13.
A
dertien
B
13

Slide 14 - Quizvraag

Er keken 400.000/ vier honderdduizend/ vierhonderdduizend mensen naar het programma.
A
400.000
B
vier honderdduizend
C
vierhonderdduizend

Slide 15 - Quizvraag

Je moet minstens twee/2 uur wachten voor je aan de beurt bent.
A
twee
B
2

Slide 16 - Quizvraag

Leestekens
Het laatste onderdeel van de toetsstof gaat over leestekens. In de lessen hebben we de volgende leestekens behandeld:

punt, vraagteken, uitroepteken, komma, dubbele punt, aanhalingstekens, puntkomma.

Slide 17 - Tekstslide

Punt, uitroepteken, vraagteken
De bekendste leestekens zijn die aan het eind van de zin.
We gebruiken de punt bij gewone zinnen.
We gebruiken het vraagteken als er een letterlijke vraag wordt gesteld.
We gebruiken het uitroepteken als er sprake is van een bevel of uitroep.

Slide 18 - Tekstslide

Komma
De komma gebruiken we:
- Voor en/of na een aanspreking
- Tussen de delen van een opsomming (behalve voor het laatste deel)
- Tussen twee persoonsvormen
- Voor en achter een bijstelling
- Tussen de delen van een samengestelde zin (vooral voor de voegwoorden)

Slide 19 - Tekstslide

Dubbele punt
De dubbele punt gebruiken we om:
- aan te geven dat er een opsomming volgt
- aan te geven dat er een verklaring/uitleg volgt
- aan te geven dat er een letterlijk citaat volgt
- aan te geven dat er een gedachte volgt

Slide 20 - Tekstslide

Aanhalingstekens
Aanhalingstekens gebruiken we om:
- aan te geven dat het woordbeeld bedoeld wordt; niet de betekenis
- aan te geven dat iets een letterlijk citaat is
- aan te geven dat het woord niet letterlijk (maar bijvoorbeeld spottend) wordt gebruikt.

Slide 21 - Tekstslide

Puntkomma
De puntkomma gebruiken we om:
- aan te geven dat twee zinnen sterker met elkaar samenhangen dan losse zinnen.
- de lange delen binnen een opsomming van elkaar te scheiden.

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Link