2H 28.Stunde 22

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

5 Minuten Lernzeit

1. Dein Handy kommt in die Tasche

2. Setzt dich auf deinen Platz

3. Pak deinen Arbeitsbuch

                                                                      

                                              In Ruhe lernen/ lesen

      K2: L4 + L5 + L6

Lernziel

• Je begrijpt de informative teksten + kijkfragmenten en je kan vragen hierover beantwoorden

Lesdoel

• Je weet wat naamvallen zijn/ je kan een zin ontleden
• je kent de 4e naamval en je kan het toepassen

Programm

• Studiewijzer/ Toetsen
• Rätsel


• Aufgaben machen
•  Kontrolle
• HA : Ferien + Wörter lernen

Ansichtskarte schreiben

1. Du machst eine schöne Ansichtskarte über deine Ferien

2. Du schreibst mindestens 10 Sätze über deine Ferien

Ansichtskarte schreiben

Tip: Sätze, die du benutzen kannst:

Ich bin in..( land/ stad) gewesen. of Ich war in.....

Das Wetter war.... ( het weer was).......

Ich bin mit meiner Mutter dort (daar) gewesen.

Ich habe....... gemacht ( ik heb gedaan.....)

Ich habe..... gegessen ( ik heb gegeten)...

Welcher Vogel kann seinen eigenen Namen rufen?

K3 - Inhalt

Aufgaben machen + besprechen

• K3 Lektion 1: S. 98/ Nr. 1,2,3, 5, 7 
• Zeit:

Hausaufgaben

Lernen: K3: L1 + K2 lernen

K3: L1 + Ansichtskarte machen

( Bis Freitag. Am Freitag einreichen !!!!)

Was bedeutet Zutaten auf NL?

Woher kommt der Kaiserschmarren?

Wanneer werd de taart voor het eerst gebakken?

Voor een "Sachertorte"heb je nodig:

1. meel, suiker, gist
2. meel, suiker, zout
3. meel, suiker, marmelade
4. meel, suiker, slagroom

Was weißt du über Wien?
( 2 Sätze)

Übersetze: ik lust geen jam.

Grammatik

Grammatik

• S. 102/103 durchlesen

Deze video is niet meer beschikbaar

Welke video was dit?

Zinontleden

1. Ich esse eine Kekse.

2. Mein Vater hat ein Buch gekauft.

3. Die Kinder lernen Deutsch

4. Essen wir heute Pizza.

5. Ich trinke gerne Kaffee.

FÄlle

1. Ich esse ( een) Banane (v,)

2. Ich brauche  ( een ) Buch(o.)

3.  Ich suche (de) Bruder (m.)

4. ( mijn ) Mutter trinkt (een ) Tasse ( v.) Kaffee.

5. ( de ) Hamburger (m.) esse ich nicht.

Wat is de 1e naamval

1. meewerkend voorwerp
2. bezit
3. onderwerp
4. lijdend voorwerp

Hoe vraag je naar de 4e naamval

1. wie/ wat + gezegde
2. wie/ wat + gezegde + onderwerp
3. aan wie/ wat + gezegde + onderwerp
4. wie / wat

Wat is het onderwerp in deze zin:
Der Schüler stellt dem Lehrer eine Frage

1. dem Lehrer
2. eine Frage
3. der Schüler
4. stellt

Wer will keine Pizza essen.
Wat is het lijdend voorwerp?

1. Wer
2. keine Pizza

Welke lidwoorden veranderen in de 4e naamval?

1. de lidwoorden van vrouwelijke woorden
2. de lidwoorden van onzijdige woorden
3. de lidwoorden van meervoud
4. de lidwoorden van mannelijke woorden

Hoe zeg je een appel (m). in de 4e naamval?

1. eine Apfel
2. einen Apfel
3. ein Apfel
4. eins Apfel

Ergänze: Er sucht ( zijn) Vater.

1. sein
2. seine
3. seinen
4. zeinen

Übersetze: ik mag geen hamburger.

1. Ich mage keinen Hamburger.
2. Ich mag kein Hamburger.
3. Ich mag keinen Hamburger.
4. Ich mage keine Hamburger.

Aufgaben machen

• S. 103/ Nr.8-10

Hausaufgaben

Lernen:

K3: L1 + L2  lernen

Machen: 

Aufgaben fertig machen.