le 4 avril 4vwo

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Vendredi 5 avril

• Grammaire A
• Texte Maxime (traduire)
• Devoirs: ex 1 - 13
  (donc aussi ex. 12/13 parler!)

Pronoms interrogatifs (vragende vnw)

Wie?

Wat?

krijgen verschillende vertalingen afhankelijk van functie in zin (onderwerp/lijdend voorwerp)

Wie? (onderwerp) = Qui?

Wie is je mentor?

Qui est ton prof principal?

Wie komt er ook vanavond?

Qui vient aussi ce soir?

Wie? (lijdend voorwerp) = Qui + inversie/est-ce que

Wie (lv) heb jij (ow) gezien?

Qui est-ce que tu as vu?

Qui as-tu vu?

Wie heb jij geholpen?

Qui est-ce que tu as aidé?

Qui as-tu aidé?

Wat? (onderwerp) = Qu'est-ce qui?

Wat kan je helpen?

Qu'est-ce qui peut t'aider?

Wat interesseert je?

Qu'est-ce qui t'intéresse?

Wat? gevolgd door vorm van être + zn = quel/quelle/quels/quelles

Wat is je favoriete voetbalteam?

Quelle est ton équipe de foot préférée?

Wat zijn de mogelijkheden?

Quelles sont les possibilités?

Wat? (lv) = Que gevolgd door inversie of est-ce que
(dus 'qu'est-ce que')

Wat gaan jullie vanavond doen?

Qu'est-ce que vous allez faire ce soir?

Wat willen jullie nu?

Que voulez vous maintenant?

Attention: que > qu' voor klinker!

Wat hebben jullie dit weekend gedaan?

Qu'avez-vous fait ce weekend?

Verbes

1. Wij trekken aan
2. Jij zou zeggen
3. Zij zullen openen
4. U heeft beschreven
5. Hij ontdekt

COD (lv) - COI (mv)

1. Tu as déjà vu ce film?
   Non, je....
2. Tu as dit à Thomas de prendre le train.
   Oui, je ..
3. Tu vas inviter tous tes copains?
   Oui, je ...