De brug blz. 260

Vandaag: interpunctie en hoofdletters

- Vandaag leer je wanneer je bepaalde leestekens moet gebruiken in teksten.

- Vandaag leer je wanneer je een hoofdletter moet gebruiken.

1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Vandaag: interpunctie en hoofdletters

- Vandaag leer je wanneer je bepaalde leestekens moet gebruiken in teksten.

- Vandaag leer je wanneer je een hoofdletter moet gebruiken.

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Hoofdletters
Je gebruikt een hoofdletter:
1. Aan het begin van een zin;
2. Bij namen --> Let op tussenvoegsels
     Esther van Zanten, E. van Zanten, mevrouw Van Zanten.
3. Bij woorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid.

Geen hoofdletter: dagen, maanden, seizoenen en windstreken

Slide 3 - Tekstslide

Welke zin is correct geschreven,
lettend op leestekens en hoofdletters?
A
Woon jij in Den helder of in Schagen?
B
Woon jij in Den Helder of in Schagen.
C
Woon jij in Den Helder of in Schagen?
D
Woon jij in Den helder of in Schagen.

Slide 4 - Quizvraag

'Waarom mogen leerlingen niet sms'en in de klas?' vragen de jonge sp'ers zich af.
A
Met hoofdletters: SP'ers
B
Met hoofdletters: Sms'en
C
Met hoofdletters: SMS'en en SP'ers
D
Met hoofdletters: Sp'ers

Slide 5 - Quizvraag

De namen van maanden schrijf je met een hoofdletter.
A
juist
B
onjuist

Slide 6 - Quizvraag

Meneer Van der Berg is vandaag ziek.

Deze zin is:
A
juist geschreven
B
onjuist geschreven

Slide 7 - Quizvraag

Wat is interpunctie?
Interpunctie is het plaatsen van punten,
 komma's, puntkomma's, dubbele punten,
 aanhalingstekens, uitroep- en vraagtekens
 

Slide 8 - Tekstslide

Waarom interpunctie?
  • Bij tekst zonder interpunctie is de kans groot dat er verwarring ontstaat.
  •  Interpunctie pas je toe om er zeker van te zijn dat mensen jouw woorden lezen zoals jij ze hebt bedoeld.

Slide 9 - Tekstslide

De leestekens
Punt.
Komma,
 Dubbele punt:
  'aanhalingstekens'
 Uitroepteken!
 Vraagteken?

Slide 10 - Tekstslide

Punt.
Komma,
Puntkomma;
Dubbele punt:
 

Slide 11 - Tekstslide

De punt
Zet je na een zelfstandige mededelende zin.
Fout:
Paulien gaat morgen naar Amsterdam, ze gaat met de trein.
Goed:
Paulien gaat morgen naar Amsterdam. Ze gaat met de trein.

Slide 12 - Tekstslide

Uitroepteken en vraagteken
- Een vraagteken komt na een vraag.

- Met een uitroepteken geef je een zin extra nadruk. 

Slide 13 - Tekstslide

De komma (1)
  • Zet je voor verbindingswoorden:  bv. In deze zin gebruik je een komma, want er staat een verbindingswoord in de zin.

Andere verbindingswoorden zijn o.a. : maar, of, omdat, daardoor, enz. enz.
 waardoor, dat, dus, terwijl, zodat, totdat, nadat etc.

Slide 14 - Tekstslide

De komma (2)
  •  Bij opsommingen:  bv.  Hier is een opsomming van mooie, grappige, lange, korte en moeilijke antwoorden.
  •  Tussen 2 persoonsvormen:  bv. Als komma's tussen persoonsvormen staan, begrijp je de zin beter. 

Slide 15 - Tekstslide

De komma (3)
  • Voor een deel van de zin dat geen zelfstandige zin is. Voorbeeld: We hebben een lekkere lange vakantie gehad, die bovendien erg lang duurde.

Slide 16 - Tekstslide

Komma (4)
- Tussen een naam of een uitroep en de rest van de zin.
Heb jij je huiswerk al af, Bob?

Houd op, ik vind het niet meer leuk!

In het algemeen zet je geen komma tussen 'en' en 'of'. 

Slide 17 - Tekstslide

Dubbele punt (1)
  • Opsomming
 Deze foto heeft nogal wat kleuren: rood, groen, bruin, geel en oranje.
  • Conclusie 
 Daarom besluiten wij: verbied het jagen op ganzen.

Slide 18 - Tekstslide

Dubbele punt (2)
  • Citaat (directe rede)
 Net zoals Peter dat wel eens zei: "Da's een verrekt goed idee!"
  • Verklaring/reden
 Een lama moet je niet uitdagen: dan spuugt hij misschien.
(Je kunt zo'n dubbele punt vervangen door  komma + want

Slide 19 - Tekstslide

Je gebruikt een dubbele punt bij ...
A
een opsomming
B
een verklaring/reden
C
citaat
D
conclusie

Slide 20 - Quizvraag

Aan de slag:
1) Lees de theorie nogmaals op blz. 260
2) Maak opdr. 1 zin 1, 3, 4, 6 en 10
3) Lees de theorie over verkleinwoorden (blz. 261)
3. Maak opdr. 2

Slide 21 - Tekstslide

Verkleinwoorden
- Van een zelfstandig naamwoord kan je een verkleinwoord maken door er -je, -kje, -pje, -tje of -etje achter te zetten. 

Let op: afkortingen krijgen een apostrof: wc'tje 
en woorden die op een klinker eindigen krijgen een lange vorm: Autootje, bikinietje.
Woorden die op -y eindigen, krijgen ook een apotrof: baby'tje

Slide 22 - Tekstslide

Meervoud
Een meervoud van een zelfstandignaamwoord maak je meestal door er -en of -s achter te zetten. 
In het lesboek, op blz. 261 staan hier regels over.
Het meervoud van een woord dat eindigt op -ee, maak je met -ën --> idee - ideeën
Bij het meervoud van een woord dat eindigt op -ie, kijk je naar de klemtoon: 
- Klemtoon op -ie --> voeg -ën toe --> categorie - categorieën
- Klemtoon niet op ie --> zet een trema op de laatste -e en voeg - n toe --> bacterie - bacteriën

Slide 23 - Tekstslide

Meervoud op -s
1. Zet een -s achter het woord.
2. Als een woord eindigt op een a, o, i, u of y dan schrijf je 's --> auto's, baby's.
Let op woorden die eindigen op meerdere klinkers. Als je het uitspreekt als een nieuwe klank, dan komt de -s eraan vast. Spreek je de klanken afzonderlijk uit, dan schrijf je 's:  cavia's    -->  bureaus

3. Bij een afkorting gebruik je ook 's --> wc's

Slide 24 - Tekstslide

Aan de slag
Lees de theorie op blz. 261/262

Maak opdr. 3 van blz. 262

Slide 25 - Tekstslide