HS 2 Woordenschat; figuurlijk taalgebruik

HS 2 Woordenschat
Figuurlijk taalgebruik
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 2

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

HS 2 Woordenschat
Figuurlijk taalgebruik

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen:
  • Je weet het verschil tussen letterlijk en figuurlijk
  • Je weet wanneer iets letterlijk of figuurlijk bedoeld wordt. 

Slide 2 - Tekstslide

Uitleg: letterlijk - figuurlijk taalgebruik
  • Letterlijk taalgebruik
    - je zegt/schrijft precies wat je bedoelt
    vb. Ik ben verliefd


  • Figuurlijk taalgebruik
    - je zegt/schrijft iets wat je niet letterlijk bedoelt
    vb. Ik heb vlinders in de buik

Slide 3 - Tekstslide

Figuurlijk taalgebruik wordt letterlijk genomen.

Slide 4 - Tekstslide

Figuurlijk taalgebruik wordt letterlijk genomen.

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Quiz
  • Weet jij het onderscheid te maken tussen letterlijk en figuurlijk? 
  • Let op! Sommige vragen gaan op tijd.

Slide 7 - Tekstslide

Met figuurlijk taalgebruik bedoel je precies wat er staat.
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quizvraag

Wat is geen voorbeeld van figuurlijk taalgebruik
A
Het zag zwart van de mensen
B
Ik vond het maar een mager cijfer
C
Mijn moeder zegt dat ik dat niet moet doen
D
Dat is niet iets om over naar huis te schrijven

Slide 9 - Quizvraag

Hij vat de koe bij de hoorns.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 10 - Quizvraag

De tandarts zei dat ik goed had gepoetst.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 11 - Quizvraag

Wat een hondeweer!
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 12 - Quizvraag

Hij staat met z'n mond vol tanden
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 13 - Quizvraag

Ik heb een wond aan mijn hoofd.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 14 - Quizvraag

Je kunt me de boom in!
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 15 - Quizvraag

De meester struikelde over zijn veter.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 16 - Quizvraag

De aap klimt in de boom.
A
Figuurlijk
B
Letterlijk

Slide 17 - Quizvraag

De tandarts voelde Mark aan zijn tand.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 18 - Quizvraag

Helaas kwam er geen kip naar de gratis tennisles.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 19 - Quizvraag

Onder de boom lag een dode mus.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 20 - Quizvraag

Ik heb vanmorgen op het station twee uur in de kou gestaan.

A
Figuurlijk
B
Letterlijk

Slide 21 - Quizvraag

Letterlijk iets bedoelen =
A
Iets wat je als grap zegt
B
Is iets wat je precies bedoeld.
C
Iets wat je niet meent
D
Als je liegt

Slide 22 - Quizvraag

Figuurlijk iets bedoelen=
A
Niet de waarheid spreken
B
Iets precies bedoelen zoals je het zegt
C
Iets niet letterlijk bedoelen
D
Iets als een grap bedoelen

Slide 23 - Quizvraag

Terugblik op de vorige les
Kan jij nog de tekstverbanden benoemen?

Slide 24 - Tekstslide

Een tekst die op tijdsvolgorde staat noemen we een ...
A
Uitleggend tekstverband
B
Opsommend tekstverband
C
Chronologisch tekstverband
D
Tegenstellend tekstverband

Slide 25 - Quizvraag

"Vorig jaar sportte ik drie keer in de week, maar daar heb ik nu geen tijd meer voor."

Welk tekstverband?
A
Opsommend tekstverband
B
Tegenstellend tekstverband
C
Chronologisch tekstverband
D
Uitleggend tekstverband

Slide 26 - Quizvraag

Een opsommend tekstverband =
A
Die een tegenstelling laten zien
B
Een tekstverband op tijdvolgorde
C
Zaken die opeenvolgend genoemd worden
D
Tekstverband die uitleg geeft.

Slide 27 - Quizvraag

EINDE
  • Volgende les HS 3 Woordenschat; vaste vergelijkingen

Slide 28 - Tekstslide