Week 14 - personages (gymnasium)

Fictie A3
Leerdoelen
R: Ik weet wat een personage is en kan de kenmerken van typen en karakters benoemen.
T1: Ik kan in een verhaal herkennen welke personages typen of karakters zijn.
T2: Ik kan zelf voorbeelden geven van typen en karakters.
I: Ik kan in verhalen of films uitleggen waarom de hoofdfiguur meer een karakter of een type is en wat de nuances zijn.

1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Fictie A3
Leerdoelen
R: Ik weet wat een personage is en kan de kenmerken van typen en karakters benoemen.
T1: Ik kan in een verhaal herkennen welke personages typen of karakters zijn.
T2: Ik kan zelf voorbeelden geven van typen en karakters.
I: Ik kan in verhalen of films uitleggen waarom de hoofdfiguur meer een karakter of een type is en wat de nuances zijn.

Slide 1 - Tekstslide

Maak een zin met één van de woorden in de afbeelding hiernaast.

Slide 2 - Open vraag

Maak een zin met één van de woorden in de afbeelding hiernaast.

Slide 3 - Open vraag

Theorie
Personage
- verhaalfiguur in boeken en films
- komt van het Latijnse 'persona', wat masker betekent.

In de klassieke oudheid werden maskers gebruikt om personages mee uit te beelden.



Slide 4 - Tekstslide

Theorie
Type
- snel herkenbaar
- met versimpeling of overdrijving uitgebeeld
- maakt geen ontwikkeling door
- komt van het oud-Griekse 'typos', wat afdruk of vorm betekent.

Voorbeelden van 'archetypen'
- held (goede manieren)
- schurk (slechte manieren)

Slide 5 - Tekstslide

Theorie 
Karakter
- heeft niet alleen maar goede, of slechte eigenschappen; hij/zij is menselijk
-  maakt een ontwikkeling door
- maakt keuzes en beleeft dingen waardoor hij/zij groeit en als persoon verandert

Voorbeelden
Katniss Everdeen (de Hongerspelen, zie afbeelding)
Rudolf Wega (Kruistocht in spijkerbroek)
 

Slide 6 - Tekstslide

Theorie
Uiterlijk: 
- dat wat je aan de buitenkant kunt zien 

Innerlijk:
- alle gedachten en gevoelens van een personage
- geeft 'kleur' aan personage

Slide 7 - Tekstslide

Reflecteren
De maker van een spotprent of karikatuur gebruikt vaak typerende kenmerken van een persoon.

Kies samen met je buddy een karikatuur en bespreek vraag 1 t/m 3.
1. Hoe ziet de persoon op de karikatuur eruit?
2. Welke elementen zijn overdreven?
3. Waarom zijn juist deze elementen overdreven denk je?

Slide 8 - Tekstslide

Ontdekken
Schurken hebben vaak typerende kenmerken.

Bespreek met je buddy de uiterlijke kenmerken en de innerlijke eigenschappen van één van de schurken die je hiernaast ziet.

Welke overeenkomsten zie je?
Waarom zijn die overeenkomsten er denk je?

Slide 9 - Tekstslide

Ontdekken
Elke leeftijdsgroep heeft zijn eigen helden.

Bespreek met je buddy de uiterlijke kenmerken en de innerlijke eigenschappen van één van de helden die je hiernaast ziet.

Welke verschillen en overeenkomsten zie je in het uiterlijk en het karakter van mannelijke en vrouwelijke helden?


Slide 10 - Tekstslide

Oefenen
-    Van het onderdeel oefenen maak je opdracht 1 t/m 5.
-    Van het onderdeel ontdekken maak je opdracht 6 + 10 (regulier) óf opdracht 7 + 11 (uitdaging).

Extra oefenen per leerdoel?
R:      theorie samenvatten
T1:     opdracht 6a, 10ab, 11a
T2:     opdracht 6b, 7ab, 10c, 11bc
I:        opdracht 7c


Slide 11 - Tekstslide

Toepassen (deel 1/3)
Je gaat de theorie toepassen op je boek aan de hand van een aantal vragen (zie volgende dia's).

Slide 12 - Tekstslide

Beschrijf 5 uiterlijke kenmerken van het hoofdpersonage in jouw boek.

Slide 13 - Open vraag

Beschrijf het innerlijk van het hoofdpersonage in jouw boek aan de hand van een situatie uit jouw eigen leven. Hoe zou het hoofdpersonage in jouw boek daarop reageren?

Slide 14 - Open vraag

Vond je de personages in het verhaal geloofwaardig en goed beschreven?

Slide 15 - Open vraag

Kon je je goed inleven in de hoofdpersoon?

Slide 16 - Open vraag

Herkende je bepaalde gedachten, emoties of gedrag?

Slide 17 - Open vraag

Vond je bepaalde personen sympathiek of minder sympathiek?

Slide 18 - Open vraag