Le présent et le passé composé
Je vraagt je steeds het volgende af:
1. Heb ik te maken met een onregelmatig werkwoord of een regelmatig werkwoord?
2. Heb ik te maken met een présent of een passé composé?
Onregelmatig werkwoord: avoir en être. Stamp deze uit je stencils.
Regelmatig werkwoord: bepaal of het werkwoord op -er, -ir of -re eindigt. Kijk daarna naar welke tijd je het werkwoord moet zetten.
Le présent: je weet al op welke letters je werkwoord eindigt. Haal de laatste twee letters van het werkwoord af, nu heb je de stam. Achter de stam komen bepaalde letters, kijk hiervoor in je stencils.
Le passé composé: schrijf 2 dingen op!! Eerst schrijf je een vorm van avoir op (ik heb, wij hebben etc.). Dan haal je weer de laatste twee letters van het werkwoord af en plak je daar 1 letter bij (é, u of i).