Les 3 Eglantine

Welkom Eglantine!
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsEnseignement Secondaire

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 75 min

Onderdelen in deze les

Welkom Eglantine!

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
Warm-up
Feedback werkwoordspelling
Quiz begrippen begrijpend lezen
Bespreken huiswerk
Start fictie

Slide 2 - Tekstslide

Wat zie je?
Kies 3 dingen die je ziet en zet ze in de chat.

Slide 3 - Tekstslide

stap 2
Maak een logische zin waarin alle 3 de woorden voorkomen.

Uitbreiding: verzin voor elk woord een bijvoeglijk naamwoord.

Slide 4 - Tekstslide

Feedback werkwoordpelling
Zie google docs document

Slide 5 - Tekstslide

Feedback werkwoordpelling
beoordeelt
antwoordt
miste
afstortten
vervoert
gebrande
gestrande
uitgebrande
verlichte
ontvluchte

Slide 6 - Tekstslide

Figuurlijke betekenis
Uitleggen wat figuurlijke betekenis betekent, met een mooi voorbeeld

Slide 7 - Tekstslide

Welke zin bevat een woord in figuurlijke betekenis?

A
De zon schijnt fel.
B
Mijn opa heeft een groot hart.
C
De kat slaapt op de stoel.
D
De trein vertrekt om acht uur.

Slide 8 - Quizvraag

Figuurlijke betekenis
 – Een woord of uitdrukking die niet letterlijk bedoeld is (bijv. een groot hart = vriendelijk).

Slide 9 - Tekstslide

1. Verwijswoorden
Welke zin bevat een verwijswoord?

A
De hond ligt op de bank.
B
De fiets staat in de schuur.
C
Ik zag een meisje. Zij liep snel weg.
D
De lucht is blauw.

Slide 10 - Quizvraag

Verwijswoorden
 – Woorden die verwijzen naar iets of iemand die eerder in de tekst genoemd is (bijv. hij, zij, dit, dat).

Slide 11 - Tekstslide

Signaalwoorden
Welk signaalwoord geeft een reden of oorzaak aan?

A
maar
B
omdat
C
bovendien
D
bijvoorbeeld

Slide 12 - Quizvraag

Signaalwoorden 
– Woorden die verbanden tussen zinnen of alinea’s aangeven (bijv. daarom, maar, bovendien, bijvoorbeeld).

Slide 13 - Tekstslide


Wat is de hoofdgedachte van een tekst?

A
Het belangrijkste onderwerp van de tekst, samengevat in één zin.
B
Een grappige zin uit de tekst.
C
Een moeilijk woord in de tekst.
D
De titel van de tekst.

Slide 14 - Quizvraag

Hoofdgedachte 
– De belangrijkste boodschap van een tekst, samengevat in één zin.

Slide 15 - Tekstslide


Wat is het doel van een informatieve tekst?

A
Amuseren
B
Overtuigen
C
Informatie geven
D
Instructies geven

Slide 16 - Quizvraag

Informatieve tekst 
– Een tekst die bedoeld is om de lezer iets te leren of informatie te geven.

Slide 17 - Tekstslide

Wat doe je bij verkennend lezen?
A
Je leest de tekst woord voor woord en onthoudt alles.
B
Je bekijkt titel, plaatjes en kopjes om een eerste indruk te krijgen.
C
Je slaat de tekst helemaal over.
D
Je schrijft de tekst over.

Slide 18 - Quizvraag

Verkennend lezen 
– Snel door een tekst kijken (titel, kopjes, plaatjes) om te zien waar die over gaat.

Slide 19 - Tekstslide

Wat betekent nauwkeurig lezen?

A
Snel door de tekst bladeren.
B
Alleen de eerste en laatste zin van een tekst lezen.
C
De tekst heel precies lezen om alles goed te begrijpen.
D
De tekst hardop voorlezen.

Slide 20 - Quizvraag

Nauwkeurig lezen
 – De tekst heel precies lezen om alles goed te begrijpen.




Slide 21 - Tekstslide


Wat is een deelonderwerp?

A
Een korte samenvatting van de hele tekst.
B
Een kleiner onderwerp dat hoort bij een deel van de tekst.
C
De titel van de tekst.
D
Het onderwerp van de eerste zin.

Slide 22 - Quizvraag

Deelonderwerp
 – Een kleiner onderwerp dat hoort bij een gedeelte van de tekst.



Slide 23 - Tekstslide

Wat is het onderwerp van een tekst?

A
Waar de tekst in het algemeen over gaat.
B
De eerste zin van de tekst.
C
Een voorbeeld in de tekst.
D
Een woord dat vaak terugkomt.

Slide 24 - Quizvraag

Onderwerp


 – Waar de hele tekst in het algemeen over gaat.



Slide 25 - Tekstslide

Wat is een alinea?

A
Een paragraaf die een conclusie geeft.
B
Een zin met een hoofdletter.
C
Een stuk tekst dat bij elkaar hoort, meestal met een witregel ervoor en erna.
D
Een lijstje met moeilijke woorden.

Slide 26 - Quizvraag

Alinea 


– Een stukje tekst dat bij elkaar hoort, meestal gescheiden door een witregel.



Slide 27 - Tekstslide

Energizer

“Ik zeg hup” 
3 keer springen en bij elk sprongetje een ander Nederlands woord te roepen



Slide 28 - Tekstslide

Energizer 2

“Ik zeg hup” 
3 keer springen en bij elk sprongetje het werkwoord rennen vervoegen
Ik t.t.
hij v.t.
wij v.v.t



Slide 29 - Tekstslide

Huiswerk

Paragraaf 1.3 opdracht 3 t/m 6

Slide 30 - Tekstslide

Fictie

Paragraaf 1.1

Slide 31 - Tekstslide

Afsluiter
Emoji check - out
galgje (tijd...?)

Slide 32 - Tekstslide

Les 3 Eglantine


Ronde 1 – Woordensprint
Jij noemt een thema dat in de les voorbij is gekomen (bijv. school, Thailand, familie). Zij moet in 30 seconden zoveel mogelijk woorden opsommen in het Nederlands die erbij passen.

Ronde 2 – Zin van de dag
Ze kiest één woord van de vorige ronde en maakt daar een mooie of grappige zin mee.

Ronde 3 – Emoji check-out
Laat haar kiezen: “Hoe voelde je je tijdens deze les?” → ze kiest een emoji en legt in 1 zin uit waarom.
Tip: Omdat 75 minuten best lang is, kan je tussendoor ook een mini-energizer van 2 minuten doen (bijv. een online variant van “Ik zeg hup” waarbij je haar vraagt te gaan staan, 3 keer te springen en bij elk sprongetje een ander Nederlands woord te roepen).

Slide 33 - Tekstslide