Kapitel 5 + Kapitel 6 Vwo 3

Kapitel 5 + Kapitel 6 Vwo 3
Test = 2 juni 
Wörter = alle Wörter Kapitel 6, Lektion 4,5,6 von Kapitel 5
Redemittel = Kapitel 6 
Grammatik = zie volgende slide
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Kapitel 5 + Kapitel 6 Vwo 3
Test = 2 juni 
Wörter = alle Wörter Kapitel 6, Lektion 4,5,6 von Kapitel 5
Redemittel = Kapitel 6 
Grammatik = zie volgende slide

Slide 1 - Tekstslide

Grammatik
- onvoltooid verleden tijd Modalverben
- onvoltooid verleden tijd
- onvoltooid tegenwoordige tijd
- Konjunktionen 
- woordvolgorde 

Slide 2 - Tekstslide


Richtig oder falsch?
Stuttgart ist die Hauptstadt von Baden-Württemberg.
A
richtig
B
falsch

Slide 3 - Quizvraag

Sehenswürdigkeiten Stuttgart
A
Mercedes Benz und Porsche Museum
B
Schlossplatz
C
Karlshöhe
D
Grabkapelle

Slide 4 - Quizvraag

Slide 5 - Video

Partizip Perfekt

Slide 6 - Tekstslide

Bildung des Pefekts
- Hilfsverb + Partizip Perfekt
- wann haben und wann sein?

Slide 7 - Tekstslide

Theorie
meestal vormt men het voltooide deelwoord met das Hilfsverb 'haben'
In een enkel geval vormt men het voltooide deelwoord met das Hilfsverb 'sein'.  Dat Hilfsverb benutten we wanneer er 
een verandering van toestand of positie is 

Slide 8 - Tekstslide

Beispiel
wir sind wegen des Regens zu Hause geblieben
Suze ist schon zur Schule gegangen
Du bist ihm gestern begegnet


Slide 9 - Tekstslide

Präteritum

Slide 10 - Tekstslide

Endungen Präteritum
ich
-te
wohn-te
du
-test
wohn-test
er/sie/es
-te
wohn-te
wir
-ten
wohn-ten
ihr
-tet
wohn-tet
sie/Sie
-ten
wohn-ten

Slide 11 - Tekstslide

heten; in de ovt en vvt tijd
timer
1:00
A
hieß - hat geheißen
B
heißt - hat geheißen
C
hießt- ist geheißen
D
hieß - hat geheißt

Slide 12 - Quizvraag

Modalverben im Präteritum

Slide 13 - Tekstslide

Modalverben im Präteritum

Slide 14 - Tekstslide

Ich ....die Antwort nicht.
A
wusste
B
wusstest
C
wussten
D
wusstet

Slide 15 - Quizvraag

Das ist offenbar nicht erlaubt.
offenbar =
A
blijkbaar
B
ook
C
zeker
D
maar

Slide 16 - Quizvraag


Die A2 ist wegen einer (.........) gesperrt.
A
Baustelle
B
Tankstelle
C
Imbissstube
D
Geisterfahrer

Slide 17 - Quizvraag

Sie können das Museum für Verkehr und Technik in Berlin _______ nicht besuchen. Es ist wegen Arbeiten zu.
A
bislang
B
langfristig
C
erstmals
D
zurzeit

Slide 18 - Quizvraag

die Überraschung
A
de verassing
B
de verasing
C
de verrassing
D
de verassering

Slide 19 - Quizvraag

Ergänze die Verben im Perfekt
Das .....(überraschen) mich überhaupt nicht ....
A
hat...übergerascht
B
habt...überrascht
C
hat...überrascht
D
habt...geüberrascht

Slide 20 - Quizvraag

Konjunktionen 

Slide 21 - Tekstslide

Konjunktionen (voegwoorden)
aber
maar
denn
want
und
en
oder
of
deshalb
daarom
trotzdem
toch, desondanks

Slide 22 - Tekstslide

weitere Konjunktionen
als
toen
bevor
voordat
da
omdat
dass
dat
ob
of
obwohl
hoewel
seitdem/seit
sinds
während
terwijl
weil
omdat
wenn
als

Slide 23 - Tekstslide

Beispiel 
Mein Bruder mach noch einen Spanischkurs, weil er nach Spanien fährt.

Da sie ein halbes Jahr in Frankreich gewohnt hat, spricht sie sehr gut französisch


Slide 24 - Tekstslide

da und weil
betekenis = omdat 

'da' gebruik je wanneer de oorzakelijke bijzin voor de hoofdzin staat
'weil' gebruik je wanneer deze bijzin volgt op de hoofdzin 

Slide 25 - Tekstslide

Partizip Perfekt üben 
https://online-lernen.levrai.de/deutsch-uebungen/grammatik_5_7/perfekt_zeiten/06_perfekt_lernen_uebung.htm#google_vignette

Slide 26 - Tekstslide

Der Arzt (geben)..............Meike eine Spritze.
A
gebt
B
gibst
C
gibt

Slide 27 - Quizvraag

Der Lehrer (vergeet) die Hausaufgaben
A
vergisst
B
vergest
C
vergiesst
D
vergiest

Slide 28 - Quizvraag

fallen - du ______
A
fällst
B
fallst
C
fällt
D
fallt

Slide 29 - Quizvraag

Die Arbeiten kosten zwar Geld aber wir hoffen, dass sie ______ gesehen gut für das Museum sind.
A
bisherige
B
längst
C
langfristig
D
seitdem

Slide 30 - Quizvraag

Hans: Ach es wird schon schiefgehen, ___ ich ein wenig Angst vor meiner Mutter habe. Ich frage sie, ob sie früher auch gespickt hat, ___ bevor ich von Mathe erzähle.
A
bevor - obwohl
B
obwohl - bevor
C
weil - wenn
D
als - wenn

Slide 31 - Quizvraag

Ihr ..... an der Haltestelle sein, bevor der Bus abfährt.
A
werdet
B
werde
C
wirst
D
wird

Slide 32 - Quizvraag

Du möchtest studieren aber du weißt nicht genau was. Frage deine Eltern!

Slide 33 - Open vraag

Je zegt tegen jouw ouders dat je graag in Duitsland wil studieren omdat je denkt dat het daar leuk is.

Slide 34 - Open vraag

die Verfügung
A
de beschikking
B
de beschikbaarheid
C
de vervoeging
D
de voering

Slide 35 - Quizvraag

es ist höchste Eisenbahn!
A
opschieten, we moeten naar het bovenste perron!
B
Het is het hoogste perron!
C
Het is het verste perron!
D
Het is de hoogste tijd, heel dringend!

Slide 36 - Quizvraag

Präteritum (vt)
sein
A
ich bin
B
ich was
C
ich war
D
ich ware

Slide 37 - Quizvraag

(wissen) ..... er das nicht? (Präteritum)
A
wüsstet
B
wusste
C
wüßte
D
weiß

Slide 38 - Quizvraag

Präteritum:
Was ........ er in Amsterdam?
A
studiertet
B
studiert
C
studierte
D
studierten

Slide 39 - Quizvraag

.......................... ihr im Laden? (Präteritum)
A
waren
B
Ist
C
wart
D
Sein

Slide 40 - Quizvraag

Du ... Kopfschmerzen.
Präteritum
(v.t)

A
warst
B
hatte
C
war
D
hattest

Slide 41 - Quizvraag

Präteritum
werden (worden)
A
wir würden
B
wir wurden

Slide 42 - Quizvraag

der Tisch wackelt, deswegen haben wir einen neuen bestellt.
Wat betekent deswegen?
A
daarom
B
want
C
en
D
maar

Slide 43 - Quizvraag

zich beklagen
A
sich freuen
B
sich beschweren
C
sich verabreden
D
sich sehen

Slide 44 - Quizvraag

die Vergangenheit
A
het gebouw
B
de opvatting
C
het verleden
D
de tekening

Slide 45 - Quizvraag

ijverig?
A
ijverig
B
wichtig
C
fleißig

Slide 46 - Quizvraag

sportief =
A
musikalisch
B
sportlich
C
fleißig

Slide 47 - Quizvraag

Mathilda lernt fleißig, ... die Prüfung zu bestehen.
A
dass
B
um
C
damit
D
für

Slide 48 - Quizvraag

obdachlos
A
dakloos
B
slordig
C
zorgenlos
D
gedachteloos

Slide 49 - Quizvraag

Wat betekent "ordentlich" ?
A
netjes
B
chaotisch
C
slordig
D
bestelling

Slide 50 - Quizvraag