2.1 t/m 2.11

• Economie
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

Welkom

4 HAVO ECONOMIE  

Hoofdstuk 2

Ruil, geld en banken

Hoe kwamen de mensen vroeger aan hun producten?

Zelfvoorziening

→ Uiteindelijk leidt dit tot (ruilhandel)

Is dit efficiënt?

Van ruilen komt huilen

• Hoeveel broden tegen 1 kilo rijst?
  

• Directe ruil;
  
•  → goederen/diensten tegen goederen/diensten

• Nadelen?
  
• Niet iedereen wil jouw product
  
• Ruilwaarde is lastig vast te stellen
  
• Producten kunnen bederven
  

Dus indirecte ruil

Superhandig... want;

• Je hebt een eenheid om mee te rekenen
• Het is makkelijk mee te nemen
• Bederft niet

Arbeidsproces verdelen

Arbeidsdeling

Het opsplitsen van taken / arbeid

→ Dit betekent dat men zich kan gaan specialiseren op een activiteit

Voordeel?

Men doet waar hij goed in is

Ontstaan van geld

• Geld stond gelijk aan de waarde waarvan het materiaal gemaakt is→ intrinsieke waarde
  

• Nominale waarde → hoeveelheid die op de munt staat
  

Vandaag de dag

• De intrinsieke waarde is veel lager dan de nominale waarde
  
• → Waarom?
  

• Men vertrouwt de euro
  

Wat gebeurt er met de waarde van de euro als men de euro niet meer vertrouwd?

Hoe kunnen we tegenwoordig betalen?

• Contant (chartaal geld)
  
• Digitaal (giraal geld)
  

Functies van geld

• Ruilmiddel
  
• 1 scooter ruil ik tegen 2500 euro
  

• Rekenmiddel
  
• 1 scooter is 2500 euro
  

• Spaarmiddel
  
• ik spaar 2500 euro
  

Transactiekosten

Alle inspanningen die je verricht voordat je ruilt noem je transactiekosten

• Vergelijken van producten/prijzen
  
• Is het product in een goede staat?
  
• Wat zijn de alternatieven
  

Aan de slag

Maken H2.1 t/m 2.11

Zachtjes overleggen! / Aan docent vragen

Klaar? Nakijken

Niet af? Huiswerk!