5vwo 9.5 Vermogen en snelheid - Begripsontwikkeling

9.5 Vermogen en snelheid
Week 1 t/m 5 maart 2021
5 vwo
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

9.5 Vermogen en snelheid
Week 1 t/m 5 maart 2021
5 vwo

Slide 1 - Tekstslide

1

Slide 2 - Video

1

Slide 3 - Video

Dus: samenvattend
  • Vermogen =hoeveelheid (geleverde) energie per seconde
  •  P (in Watt) = W (in Joule) / t (in seconde)

  • En, bij constante kracht en snelheid:
  • P (in Watt) = F (in Newton) x v (in m/s)

Slide 4 - Tekstslide

Het vermogen van een strijkijzer is 1,7 kW.

Wat wordt daarmee bedoeld?
A
De energie die het apparaat gebruikt is 1,7 kWh.
B
Het apparaat levert per seconde 1,7 kJ warmte.
C
Het vermogen geeft aan hoeveel het apparaat kost.
D
Het apparaat gebruikt per seconde 1,7 kJ elektrische energie.

Slide 5 - Quizvraag

Het vermogen van een bepaalde automotor is 120 kW.

Wat wordt daarmee bedoeld?

A
De energie die de motor per kilometer gebruikt is gemiddeld 120 kWh.
B
De motor verricht per seconde maximaal 120 kJ arbeid.
C
De motor gebruikt gemiddeld per seconde 120 kJ energie (uit de brandstof).
D
De motor gebruikt per seconde maximaal 120 kJ energie.

Slide 6 - Quizvraag

Veel fitnessapparaten (zoals een roeitrainer of een crosstrainer) meten ook het vermogen dat een sporter levert.

Van welke factoren hangt het vermogen van een sporter af?

A
De kracht die de sporter uitoefent en de afstand die tijdens één beweging wordt uitgevoerd.
B
De afstand die op het apparaat wordt afgelegd en de totale tijd die de sporter aan het bewegen is.
C
De kracht die de sporter uitoefent en de totale tijd die de sporter aan het bewegen is
D
De kracht die de sporter uitoefent en de snelheid waarmee de beweging wordt uitgevoerd.

Slide 7 - Quizvraag

Veel fitnessapparaten (zoals een roeitrainer of een crosstrainer) meten ook het vermogen dat een sporter levert.

Uit welke grootheden wordt het vermogen daarbij berekend?

A
De afstand en de tijd
B
De kracht, de afstand en de tijd
C
De kracht en de afstand
D
De kracht en de tijd

Slide 8 - Quizvraag

Een sporter die met constante snelheid beweegt moet toch steeds arbeid verrichten om de snelheid constant te houden.

Bekijk de volgende uitspraken:
1. De totale arbeid die de sporter verricht is gelijk aan de energie die per seconde verdwijnt door de tegenwerkende kracht(en).
2. Het vermogen dat de sporter levert is even groot als het vermogen van de tegenwerkende kracht(en).

A
Alleen uitspraak 1 is juist.
B
Alleen uitspraak 2 is juist.
C
Beide uitspraken zijn juist.
D
Beide uitspraken zijn onjuist.

Slide 9 - Quizvraag

Het vermogen dat een sporter moet leveren bij een constante snelheid hangt af van de tegenwerkende kracht en van de snelheid. Bij veel sporten is de luchtweerstand verreweg de belangrijkste tegenwerkende kracht. De andere tegenwerkende krachten zijn dan te verwaarlozen.

Bekijk de volgende uitspraken:
1. De tegenwerkende kracht is evenredig met het kwadraat van de snelheid.
2. Het vermogen dat de sporter moet leveren is evenredig met de derde macht van de snelheid.

A
Alleen uitspraak 1 is juist.
B
Alleen uitspraak 2 is juist.
C
Beide uitspraken zijn juist.
D
Beide uitspraken zijn onjuist.

Slide 10 - Quizvraag

Een auto rijdt met constante snelheid van Amsterdam naar Utrecht. Bij een snelheid van 125 km/h moet de motor een groter vermogen leveren dan bij 100 km/h

Hoeveel groter moet het vermogen bij 125 km/h zijn, vergeleken bij 100 km/h?


A
Ongeveer 25% groter doordat de snelheid 25% groter is.
B
Ongeveer hetzelfde doordat de snelheid groter is, maar de tijd is evenredig kleiner.
C
Ongeveer 20% groter doordat de tijd ongeveer 20% kleiner is.
D
Bijna 100% groter doordat de snelheid dan 1,25 × zo groot is en de tegenwerkende kracht (1,25)2 = 1,56 × zo groot

Slide 11 - Quizvraag

Een schaatser die rijdt met een constante snelheid van 10 m/s levert daarvoor een vermogen van 250 W.

Stel dat deze schaatser zijn snelheid met 10% wil vergroten, hoe groot moet dan het vermogen zijn?

A
Ongeveer 275 W
B
Ongeveer 300 W
C
Ongeveer 325 W
D
Ongeveer 375 W

Slide 12 - Quizvraag

00:21
Waarom moet die kracht geleverd worden om de snelheid constant te houden?

Slide 13 - Open vraag

00:34
Waarom is hier het vermogen laag?

Slide 14 - Open vraag