49. Thema 6, week 2 Les 9 homoniemen

Ken jij een woord dat meerdere betekenissen heeft?
Een voorbeeld: vorst (kou-koning)
1 / 33
volgende
Slide 1: Open vraag
TaalBasisschoolGroep 7,8

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Ken jij een woord dat meerdere betekenissen heeft?
Een voorbeeld: vorst (kou-koning)

Slide 1 - Open vraag

Homoniemen

Slide 2 - Tekstslide

wie weet het?

Slide 3 - Tekstslide

wie weet het?
schrijf het op je wisbord

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Homoniemen
Homoniemen zijn woorden die
meerdere betekenissen hebben.
Je schrijft de woorden hetzelfde.

Slide 6 - Tekstslide

Je kunt aan de zin zien welke
betekenis wordt bedoeld:
-  Pim draagt een bril.
-  De wc heeft een bril.

Slide 7 - Tekstslide

Lesdoel
Aan het einde van de les weet ik wat een homoniem is en kan ik deze in een zin herkennen.

Zoals:
Ik zit aan mijn tafel.
Ik ken de tafel van 6.


Slide 8 - Tekstslide

Maak een zin met het woord:

knoop

Slide 9 - Open vraag

Slide 10 - Tekstslide


Slide 11 - Open vraag

Slide 12 - Tekstslide

Wat is ons lesdoel?

Slide 13 - Tekstslide


Wat is het homoniem?

Slide 14 - Open vraag

Welk woord in de volgende zin is een homoniem?

Hij heeft zijn arm gebroken.
In Pakistan zijn veel mensen arm.
A
hij
B
heeft
C
arm
D
gebroken

Slide 15 - Quizvraag

Welk woord in de volgende zin is een homoniem?

Wat is de prijs van deze gamecomputer?
We hebben een prijs gewonnen.

Slide 16 - Open vraag

Bank: kantoor
Bank: meubel.

Surfen: op internet, op een plank.
Bakken: kisten, bereiden.
Toets: test, pianotoets.
Tong: vissoort, lichaamsdeel.
Bok: turntoestel, dier.
Sla: bladgroente, ik-vorm van slaan.
Kom: bak, ik-vorm van komen.

Slide 17 - Tekstslide

Bok: turntoestel.
Bok: dier.

Surfen: op internet, op een plank.
Bakken: kisten, bereiden.
Toets: test, pianotoets.
Tong: vissoort, lichaamsdeel.
Bok: turntoestel, dier.
Sla: bladgroente, ik-vorm van slaan.
Kom: bak, ik-vorm van komen.

Slide 18 - Tekstslide

Nog meer voorbeelden
Surfen: op internet, op een plank.
Bakken: kisten, bereiden.
Toets: test, pianotoets.
Tong: vissoort, lichaamsdeel.
Sla: bladgroente, ik-vorm van slaan.
Kom: bak, ik-vorm van komen.

Slide 19 - Tekstslide


Bedenk voor dit woord een zin waaruit de andere betekenis blijkt.

Slide 20 - Open vraag


Bedenk voor dit woord een zin waaruit de andere betekenis blijkt.

Slide 21 - Open vraag


Bedenk voor dit woord een zin waaruit de andere betekenis blijkt.

Slide 22 - Open vraag

Slide 23 - Sleepvraag

Wat is het homoniem?

Slide 24 - Open vraag

Wat is het homoniem?

Slide 25 - Open vraag

Wat is het homoniem?

Slide 26 - Open vraag

Wat is het homoniem?

Slide 27 - Open vraag

Wat is het homoniem?

Slide 28 - Open vraag

Wat is het homoniem?
A
koper
B
betaalt
C
pinpas

Slide 29 - Quizvraag

Wat is het homoniem?
A
mensen
B
de komst
C
vorst

Slide 30 - Quizvraag

Wat is de andere betekenis van het woord "das".
A
een dier
B
een meubelstuk
C
een kledingstuk
D
iets om te eten

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het homoniem?
In de rivier hebben de mensen veel dammen gebouwd.

A
rivier
B
mensen
C
dammen
D
gebouwd

Slide 32 - Quizvraag

Taal:  Blok 6, week 2, les 9


Opgave 3

Dan opgave 2

Klaar: 10 x plussen

Slide 33 - Tekstslide