Grammatica woordsoorten leerjaar 2

Welkom!
Pak je leesboek. 
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavo, havo, vwoLeerjaar 1-3

In deze les zitten 25 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welkom!
Pak je leesboek. 

Slide 1 - Tekstslide

Woordsoorten van a tot z
Leerjaar 3

Slide 2 - Tekstslide

Woordsoorten die je moet kennen:
  • lidwoorden: bepaald en onbepaald
  • werkwoorden: hulpwerkwoord en zelfstandig werkwoord
  • zelfstandige naamwoorden: abstract, concreet en eigennaam
  • voorzetsel
  • telwoord
  • bijvoeglijk naamwoord
  • bijwoord
  • voegwoord
  • voornaamwoorden: aanwijzend, vragend, persoonlijk, bezittelijk, onbepaald en wederkerig.

Slide 3 - Tekstslide

Lidwoord (lw)
Het Nederlands kent drie lidwoorden (lw): de, het, een


Slide 4 - Tekstslide

LW deel 2
De drie lidwoorden de, het en een worden verdeeld in

Het bepaalde lidwoord (blw): de, het (geeft één speciaal ding aan)
Het onbepaalde lidwoord: een (kan elke willekeurig ding zijn)

Slide 5 - Tekstslide

Het zelfstandig naamwoord (zn)
Zelfstandig naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten.

Slide 6 - Tekstslide

ZN deel 2
Zn-en kunnen concreet zijn (iets wat je kunt vasthouden, bijv. een tafel) of abstract (iets wat je niet kunt vasthouden, bijv. de geest). tafel=czn, geheugen = azn
Ook eigennamen--> zn-e (Iësta, Breukelen, Broklede, de Vecht) zijn zn-en.

Slide 7 - Tekstslide

Het bijvoeglijk naamwoord (bn)
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een  zelfstandig naamwoord. Het geeft een eigenschap, kenmerk of toestand aan van een zelfstandig naamwoord. Vaak staan ze voor het zn waar ze bij horen, maar niet altijd!
Voorbeelden:
de rode auto -->  rode zegt iets over auto en is dus bn.
de auto is rood --> rood zegt auto en is dus bn.

Slide 8 - Tekstslide

Noteer lw, bn en zn
1. Mijn gevoel zegt dat het een mooie wedstrijd wordt. 
2. Ik heb te veel moeilijk huiswerk gekregen.
3. Ik ging eerst naar Amsterdam met de trein, daarna heb ik een bus naar Haarlem gepakt. 

Slide 9 - Tekstslide

Werkwoord (ww)
Een werkwoord is iets wat je doet of iets dat gebeurt.
Bijv. fietsen (kun je doen) of regenen (iets dat gebeurt).
Onthoud: een ww kun je vervoegen, dat betekent dat het verandert als je er ik, hij, wij voor zet.
Fietsen: ik fiets - hij fietst - wij fietsen
Regenen: het regent
Als je de tijd van een zin verandert, verandert het ww.
Ik fiets naar school. / Ik fietste naar school. ww=fiets, want dat verandert.

Slide 10 - Tekstslide

Het zelfstandig werkwoord (zww)
Het zelfstandig werkwoord is het belangrijkste werkwoord in een zin en geeft altijd een handeling (actie) aan. Het zelfstandig werkwoord is voor de betekenis van een zin onmisbaar. Als je het weg zou laten in een zin, blijft een zin over die niet te begrijpen is.


Slide 11 - Tekstslide

Het hulpwerkwoord (hww)
Hulpwerkwoorden staan nooit in hun ééntje in een zin!
Ze komen dus alleen voor als er twee of meer werkwoorden in de zin staan.
Hulpwerkwoorden bieden hulp aan het zelfstandig werkwoord of het koppelwerkwoord.
In een zin kunnen meerdere hulpwerkwoorden voorkomen.

Slide 12 - Tekstslide

Noteer zww en hww
1. Hulpwerkwoorden staan nooit alleen in een zin.
2. Zelfstandige werkwoorden kunnen wel alleen in een zin staan.
3. Ik heb al goed geleerd voor de toets.
4. Ik weet alles over zelfstandige werkwoorden. 

Slide 13 - Tekstslide

Het voorzetsel (vz)
Een voorzetsel is een woord dat je niet kunt veranderen. Het is dus altijd hetzelfde, of het nu voor een zn in enkel- of in meervoud staat.
Je kunt een vz voor een zelfstandig naamwoord zetten:
De vogel vloog tegen het raam.

Slide 14 - Tekstslide

Het telwoord (telw)
Hoofdtelwoord - geeft een hoeveelheid aan
- bep.hoofdtelw: exacte hoeveelheid (1, zeven)
- onbep.hoofdtelw: geen exacte hoeveelheid (veel, weinig)
Rangtelwoord - geeft een plaats in een rij aan 
- bep.rangtelw: exacte plaats (eerste, zevende)
- onbep.rangtelw: geen exacte plaats (middelste, laatste) 

Slide 15 - Tekstslide

Het bijwoord (bw)
Een bijwoord zegt iets over hoe, wanneer, waar iets gebeurt. Een bijwoord kan iets zeggen over alle andere woordsoorten BEHALVE over een zn (want dat doet het bn al).

Slide 16 - Tekstslide

Noteer de bw
1. Vanwege het lekkere warme weer, ben ik naar buiten gegaan.
2. Ik heb hier gisteren een heerlijk vers broodje gekocht.
3. Nooit eerder is deze bijzondere soort in Nederland waargenomen. 
4. De mooie rode auto is erg duur. 

Slide 17 - Tekstslide

Het voegwoord (vgw)
Voegwoorden voegen 2 woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar. Er zijn 2 verschillende soorten voegwoorden:
  • Nevenschikkend voegwoord (ns.vgw): dus, en, maar, of, want
  • Onderschikkend voegwoord (os.vgw): aangezien, als, dat, doordat, hoewel, mits, tenzij, omdat, opdat (enz). 

Slide 18 - Tekstslide

Het aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw.)


Het woord zegt het al; het aanwijzend voornaamwoord wijst (bijna) letterlijk iets of iemand aan.

Slide 19 - Tekstslide

Het vragend voornaamwoord (vr.vnw)
Het vragend voornaamwoord verwijst naar personen of dingen die ergens naar 'vragen'.
De vragende voornaamwoorden zijn: wie, wiens, wat, wat voor (een), welk en welke

Slide 20 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of een groep personen, zonder ze bij naam te noemen.
Vervang de persoonlijke voornaamwoorden door namen van personen als je het niet zeker weet. 
Kun je het niet vervangen door een naam, dan is het dus geen persoonlijk voornaamwoord!

Slide 21 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
Het bezittelijk voornaamwoord staat bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord. Het zelfstandig naamwoord is dan van iemand.


Slide 22 - Tekstslide

Noteer pers.vnw en bez.vnw 
1. Heb jij je boot al verkocht aan hem? 
2. Hij legt mij het verschil uit tussen de postzegels in zijn verzameling.
3. William is haar broer en woont toevallig naast haar. 
4. Zonder hem is het veel minder gezellig in onze klas.

Slide 23 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord(onbep.vnw)
Een onbepaald voornaamwoord is alles, iets, iedereen, alle, allen, vele, velen. Het is een woord dat verwijst naar een persoon of zaak die niet bepaald is. Je kunt dit voornaamwoord ook zelfstandig gebruiken, dus zonder dat er een zelfstandig naamwoord achter staat.

Slide 24 - Tekstslide

Wederkerig voornaamwoord (wedig.vnw)

Dit zijn de woorden elkaar, elkander en mekander.

Slide 25 - Tekstslide