Di 28-11-23 Grammatica

1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

T31
Dienstag, 28. November 2023

Slide 2 - Tekstslide

die Planung
  • Grammatica toets
  • Opdrachten bladen

Slide 3 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord


1 Frage

Slide 4 - Tekstslide

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie

Slide 5 - Sleepvraag

Persoonlijk voornaamwoord
ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
ik
jij
hij/zij/het

wij
jullie
zij/u

Slide 6 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord


3 Fragen

Slide 7 - Tekstslide

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord

Das sind (onze) Eltern (mv)
A
meine
B
dien
C
ihre
D
unsere

Slide 8 - Quizvraag

vertaal het bezittelijk voornaamwoord:

Maaike ist (haar) Freundin (v).
A
meine
B
seine
C
ihre
D
eure

Slide 9 - Quizvraag

Vervoeg het bezittelijk voornaamwoord:
Dies ist (mijn)…...Buch (o)


A
meine
B
meiner
C
meines
D
mein

Slide 10 - Quizvraag

mijn
jouw
zijn
haar
zijn
onze
jullie
hun
uw
mein(e)
dein(e)
sein(e)
ihr(e)
sein(e)
unser(e)
(m) euer, (v) eure
ihr(e)
Ihr(e)
  • Met een bezittelijk vnw geef je een bezit aan --> van wie iets is
Bv. mijn jas - de jas van mij
  • Het staat voor een zelfstandig naamwoord
  • Bij een vrouwelijk znw of meervoudsvorm krijgt het bezittelijk voornaamwoord de uitgang -e. Bij mannelijke en onzijdige NIET
Bv. v: Meine Schwester fährt nach Berlijn.
     mv: Meine Schwestern fahren nach Berlijn.
      m: Sein Bruder spielt Gitarre. 
      o: Sein Kind spielt Gitarre.
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 11 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden


6 Fragen

Slide 12 - Tekstslide

Sleep de uitgangen naar de juiste plek
ich
du
er/sie/es/man

wir 
ihr
sie/Sie
spiel
spiel
spiel

spiel
spiel
spiel
-e
-st
-t
-en
-en
-t

Slide 13 - Sleepvraag

wonen = wohnen
ik woon = ich _________
A
wohne
B
wohnen
C
wohnt
D
wohnst

Slide 14 - Quizvraag

reizen = reisen
jij reist = du _________
A
reisest
B
reise
C
reisst
D
reist

Slide 15 - Quizvraag

zwemmen = schwimmen
jij zwemt = du ______________
A
schwimme
B
schwimmst
C
schwimmt
D
schwimmen

Slide 16 - Quizvraag

schrijven = schreiben
hij schrijft = er ______________
A
schreiben
B
schreibst
C
schreibt
D
schreibe

Slide 17 - Quizvraag

ich
du
er/sie/es/man

wir
ihr
sie/Sie
Sleep de werkwoorden naar de juiste plek
praten= reden
rede
redest
redet
redet
reden
reden

Slide 18 - Sleepvraag

ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
ik
jij
hij/zij/het

wij
jullie
zij/u
wohne
wohnst
wohnt

wohnen
wohnt
wohnen
reise
reist
reist

reisen
reist
reisen
rede
redest
redet

reden
redet
reden
wohnen      reisen          reden
1. stam? werkwoord -en
2. plaats uitgang die hoort bij het pers vnw
BV.: wohnen - wohn - du wohnst
ezelsbruggetje:
(fe)esttenten
normaal            stam op s-klank      stam op -d/-t

Slide 19 - Tekstslide

haben/sein

5 Fragen

Slide 20 - Tekstslide

Het werkwoord haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 21 - Sleepvraag

Het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 22 - Sleepvraag

Ich warte auf Anna. Sie .......... mein Biologiebuch.
A
habe
B
haben
C
habt
D
hat

Slide 23 - Quizvraag

Ariane ............... noch in der Schule.
A
ist
B
bin
C
sind
D
seid

Slide 24 - Quizvraag

............ du einen Job?
Letzte Frage
A
Hat
B
Hast
C
Habst
D
Habt

Slide 25 - Quizvraag

Hulpwerkwoord haben + sein
ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat

haben
habt
haben
bin
bist
ist

sind
seid
sind
haben                       sein                       
(hebben)                  (zijn)                   
Voltooid deelwoord:
gehabt               gewesen         

Slide 26 - Tekstslide

Voltooid deelwoord

4 Fragen

Slide 27 - Tekstslide

Voltooid deelwoord?
wohnen

Slide 28 - Open vraag

Voltooid deelwoord?
tanzen

Slide 29 - Open vraag

Voltooid deelwoord?
trainieren

Slide 30 - Open vraag

Voltooid deelwoord?
mieten
Letzte Frage

Slide 31 - Open vraag

Voltooid deelwoord: zwakke ww
Normale werkwoorden: ge + stam + t -> wohnen -> ge + wohn+ t = gewohnt

Werkwoorden met stam op -d of -t: ge + stam + et -> arbeiten =gearbeitet
   en werkwoorden zoals atmen en regnen

Werkwoorden die eindigen op -ieren: stam + t -> studieren ->studiert





Slide 32 - Tekstslide

Getallen
3 Fragen

Slide 33 - Tekstslide

Hoe schrijf je:

17

A
siebenzehn
B
siebzehn
C
siebensehn
D
siebnzen

Slide 34 - Quizvraag

Hoe schrijf je:

58

A
achtundfünfzig
B
achtenfünfzig
C
achtundfunfzig
D
achtundfunfzehn

Slide 35 - Quizvraag

Hoe schrijf je:

121

A
hunderdeinundzwanzig
B
hunderteinundzwansig
C
hunderteinsundzwanzig
D
hunderteinundzwanzig

Slide 36 - Quizvraag

Getallen
0
null
1
eins
2
zwei
3
drei
4
vier
5
fünf
6
sechs
7
sieben
8
acht
9
neun
10
zehn
11
elf
12
zwölf
13
dreizehn
14
vierzehn
15
fünfzehn
16
sechzehn
17
siebzehn
18
achtzehn
19
neunzehn
20
zwanzig
30
dreißig
40
vierzig
50
fünfzig
60
sechzig
70
siebzig
80
achtzig
90
neunzig
100
hundert
1000
tausend
getal+zehn
getal+zig
21= einundzwanzig
36= sechsunddreißig
44= vierundvierzig
58= achtundfünfzig
62= zweiundsechzig
79= neunundsiebzig
87= siebenundachtzig
95= fünfundneunzig
101= hunderteins
1234= tausendzwei-hundertvierunddreißig



voorbeelden
Getallen moet je vertalen zoals je het in het Nederlands zegt

Slide 37 - Tekstslide

Rangtelwoorden
3 Fragen

Slide 38 - Tekstslide

Rangtelwoorden
Op 5 oktober
A
auf fünften Oktober
B
Am fünfte Oktober
C
Am fünften Oktober
D
am fünften oktober

Slide 39 - Quizvraag

Rangtelwoorden
Op 16 mei
A
auf sechzehnten Mai
B
Am sechszehnten mai
C
Am sechzehnten Mai
D
Am sechzehnt Mai

Slide 40 - Quizvraag

Rangtelwoorden
Op 23 december
A
auf dreiundzwanzigse Dezember
B
Am dreiundzwanzigsten dezember
C
Am dreiundzwanzigste Dezember
D
Am dreiundzwanzigsten Dezember

Slide 41 - Quizvraag

t/m 19= getal + -te
vanaf 20= getal + -ste
Uitzonderingen!
1e: erste
3e: dritte
7e: siebte
8e: achte
F Rangtelwoorden

Slide 42 - Tekstslide

 Aufgaben machen
opdrachten maken
  • Was (wat)? 
2 bladen grammatica

  • Wie (hoe)? Boek
  • Hilfe (hulp)? Buren, docent
  • Zeit (tijd)? 11:30
  • Fertig (klaar)? 





An die Arbeit!

Slide 43 - Tekstslide

Slide 44 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord


6 Fragen

Slide 45 - Tekstslide