Les 13 (20/11)
1 / 15
Lesduur is: 75 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Hoe vind je de persoonsvorm?
Slide 2 - Open vraag
Hoe vind je het onderwerp van een zin?
Slide 3 - Open vraag
Hoe vind je de persoonsvorm?
A
Maak de zin vragend
B
Verander de tijd van de zin
C
Wie of wat doet?
Slide 4 - Quizvraag
Hoe vind je het onderwerp?
A
Wie/wat + gezegde
B
Wie/wat + lijdend voorwerp
C
Wie of wat doet wat?
Slide 5 - Quizvraag
Wat zijn synoniemen?
A
verschillende woorden met dezelfde betekenis
B
sympathieke woorden
C
één woord dat twee betekenissen heeft
D
woorden die je twee keer gebruikt
Slide 6 - Quizvraag
Een omschrijving =
A
een uitleg met één woord.
B
een ander woord met dezelfde betekenis.
C
een uitleg in meer dan één woord.
D
een voorbeeld.
Slide 7 - Quizvraag
Er waren veel blessures, zoals: kneuzingen, verstuikte enkel.
A
Tegenstelling
B
Voorbeeld
C
Omschrijving
D
Synoniem
Slide 8 - Quizvraag
Wat is geen tegenstelling?
A
Prachtig - Fantastisch
B
Dik - Dun
C
Mooi - Lelijk
D
Vroeg - Laat
Slide 9 - Quizvraag
Wat is het onderwerp van een tekst?
A
Het is de persoon die wat doet in de zin.
B
de conclusie
C
Dat is de mening van de schrijver.
D
Waar de tekst over gaat.
Slide 10 - Quizvraag
Hoe vind je het onderwerp?
A
Je leest de eerste alinea.
B
Je kijkt naar de tussenkoppen.
C
Je leest de laatste alinea.
D
Je leest de tekst oriënterend.
