naamwoordelijk gezegde

Werkwoordelijk of Naamwoordelijk gezegde

Lesdoel: aan het einde van de les kan ik het naamwoordelijk gezegde herkennen en benoemen. 
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Werkwoordelijk of Naamwoordelijk gezegde

Lesdoel: aan het einde van de les kan ik het naamwoordelijk gezegde herkennen en benoemen. 

Slide 1 - Tekstslide

Wat houdt het werkwoordelijk gezegde in?
A
persoonsvorm
B
persoonsvorm + onderwerp
C
persoonsvorm + voltooid deelwoord
D
alle werkwoorden uit de zin

Slide 2 - Quizvraag

Naamwoordelijk gezegde
Je weet wat het naamwoordelijk gezegde inhoudt en je kunt het naamwoordelijk gezegde benoemen in een zin.

Slide 3 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde

Het naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets (het onderwerp) IS (of wordt of blijft, blijkt, lijkt, schijnt, heet).

Slide 4 - Tekstslide

Wat is het naamwoordelijk gezegde?
In de zon zijn de beelden prachtig.
Dus het naamwoordelijk gezegde is: 

Slide 5 - Tekstslide

Grammatica 
Onderwerp: koppelwerkwoorden
Doel: je kunt het koppelwerkwoord in een zin benoemen.

Slide 6 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden 
- Een koppelwerkwoord geeft aan dat het onderwerp iets is.

- Koppelwerkwoorden komen voor in zinnen met een 
   naamwoordelijk gezegde.

- Er zijn 9 koppelwerkwoorden.

Slide 7 - Tekstslide

Koppelwerkwoord (kww)
Er zijn 9 koppelwerkwoorden:

zijn - worden - blijven
blijken - lijken - schijnen
heten - dunken - voorkomen

Slide 8 - Tekstslide

Wat houdt het naamwoordelijk gezegde in?
A
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel
B
koppelwerkwoord
C
koppelwerkwoord + een kernmerk of eigenschap van het onderwerp
D
alle werkwoorden in de zin

Slide 9 - Quizvraag

Noem de koppelwerkwoorden

Slide 10 - Open vraag

De baby wordt groot.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 11 - Quizvraag

Het jongetje loopt naar school.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 12 - Quizvraag

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 13 - Quizvraag


Mijn vriend wordt leraar.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 14 - Quizvraag



Mijn zus is heel vervelend.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 15 - Quizvraag

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 16 - Quizvraag

Welk gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 17 - Quizvraag

Waarin verschilt een naamwoordelijk van een werkwoordelijk gezegde?

Slide 18 - Open vraag

Naamwoordelijk gezegde
Mijn vader is op zijn studeerkamer
pv = is
o = mijn vader
bwb = op zijn studeerkamer (waar?)

"Wie of wat is mijn vader?" = geen antwoord. Is = geen koppelwerkwoord

Deze zin heeft dus geen naamwoordelijk gezegde. Een naamwoordelijk gezegde neemt een toestand of eigenschap van het onderwerp aan.


Slide 19 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
Bestaat uit 2 delen:
1. Werkwoordelijk deel: alle werkwoorden
2. Naamwoordelijk deel: alle andere woorden



Slide 20 - Tekstslide

Hoe noteren we het NG?
We noteren het werkwoordelijk deel met daarachter het naamwoordelijk deel tussen vierkante haken. 
Dus: De buschauffeur is heel vriendelijk.
NG: is [ heel vriendelijk]

Slide 21 - Tekstslide


Jongens kunnen harder lopen dan meisjes.
A
Deze zin heeft een werkwoordelijk gezegde.
B
Deze zin heeft een naamwoordelijk gezegde.

Slide 22 - Quizvraag

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het naamwoordelijk gezegde in de volgende zin:
De afwas blijft vervelend.
A
Blijft
B
afwas blijft
C
afwas blijft vervelend
D
Blijft vervelend

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het NG?
De tenniswedstrijd was slaapverwekkend.
A
was slaapverwekkend
B
was
C
was [ slaapverwekkend]
D
[was] slaapverwekkend

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het NG?
De zangeres bleek verliefd te zijn.
A
De zangeres bleek
B
bleek [verliefd] te zijn
C
Bleek [te zijn]
D
bleek [verliefd]

Slide 26 - Quizvraag

De hoogleraar schijnt heel slim te zijn.
A
Schijnt te zijn
B
[de hoogleraar] schijnt
C
schijnt heel slim te zijn
D
schijnt [heel slim] te zijn

Slide 27 - Quizvraag

H2a is een gezellige klas.
A
is [gezellige klas]
B
[H2a] is
C
is [klas]
D
De zin heeft geen NG

Slide 28 - Quizvraag

En de laatste vraag...

Slide 29 - Tekstslide

Wat is het NG?
De school wordt verbouwd.
A
wordt [verbouwd]
B
De school wordt
C
wordt verbouwd
D
Deze zin heeft geen NG.

Slide 30 - Quizvraag