Thema 5: Vakantie - Herhalen belangrijke woorden + start Spelling en Grammatica

Thema 5: VAKANTIE
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 4

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Thema 5: VAKANTIE

Slide 1 - Tekstslide

Doelstelling van de les
- Herhalen belangrijke woorden
- Je weet wanneer je een komma moet gebruiken
- Je weet wanneer je een dubbele punt moet gebruiken
- Je weet wat samenstellingen zijn en hoe je samenstelling schrijft.

Slide 2 - Tekstslide

Wij moesten de vakantie annuleren.

Wat is annuleren?
A
Afzeggen
B
Regelen
C
Uitzoeken
D
Bekijken

Slide 3 - Quizvraag

Je moet even bellen om te bevestigen.

Wat is bevestigen?
A
Regelen
B
Vragen
C
Aangeven dat het doorgaat
D
Aangeven dat het niet doorgaat

Slide 4 - Quizvraag

In Parijs bezichtigen we de Eiffeltoren.

Wat is bezichtigen?
A
Beklimmen
B
Beschilderen
C
Bezoeken
D
Bekijken

Slide 5 - Quizvraag

Wij boeken een hotel in Madrid.

Een ander woord voor: boeken.
A
Reserveren
B
Regelen
C
Bevestigen
D
Annuleren

Slide 6 - Quizvraag

Even controleren of mijn paspoort in mijn tas zit.

Wat is controleren?
A
Uitpakken
B
Inpakken
C
Bekijken
D
Nakijken

Slide 7 - Quizvraag

Wat zie je?
A
De koffers
B
De bagage
C
Het toerisme
D
Het visum

Slide 8 - Quizvraag

De plaats waar je heen gaat, noemen we de ...
A
de valuta
B
de bestemming
C
de brochure
D
het budget

Slide 9 - Quizvraag

De Eifeltoren is een ...
A
routebeschrijving
B
vaccinatie
C
brochure
D
bezienswaardigheid

Slide 10 - Quizvraag

Wat zie je hier?
A
Brochures
B
Visums
C
Bagage
D
Boeken

Slide 11 - Quizvraag

Wat zie je hier?
A
de excursie
B
het toerisme
C
de douane
D
de vaccinatie

Slide 12 - Quizvraag

Slide 13 - Video

Tijdens de excursie zagen we walvissen.
Wat is een excursie?
A
een uitstapje
B
een vakantie
C
een reis
D
een bestemming

Slide 14 - Quizvraag

Wat zie je hier?
A
de brochures
B
de valuta
C
de reisdocumenten
D
de visums

Slide 15 - Quizvraag

Er staat een fout in de routebeschrijving.
Wat is routebeschrijving?
A
Uitleg over de bezienswaardigheden
B
Uitleg over het land
C
Uitleg hoe je moet reizen
D
Uitleg over het geld

Slide 16 - Quizvraag

Wat zie je hier?
A
De valuta
B
De vaccinatie
C
Het visum
D
De excursie

Slide 17 - Quizvraag

Het geldsoort van een bepaald land noem je ...
A
Het budget
B
Het visum
C
De valuta
D
Het verlof

Slide 18 - Quizvraag

Wat is genieten?
A
Ergens plezier aan beleven
B
Ergens zin in hebben
C
Ergens over na denken
D
Ergens iets regelen

Slide 19 - Quizvraag

Wat is: het budget
A
Hoeveelheid geld je in je portemonnee hebt
B
Hoeveelheid geld je van je ouders krijgt
C
Hoeveelheid geld je wilt uitgeven
D
Hoeveelheid geld je mee mag nemen

Slide 20 - Quizvraag

Wat zie je hier?
A
De douane
B
De valuta
C
Het verlof
D
Het toerisme

Slide 21 - Quizvraag

Ik neem volgende week verlof op bij mijn baas.
Wat is verlof?
A
Werkdagen
B
Vrije tijd
C
Extra werkuren
D
Ontslag

Slide 22 - Quizvraag

Zonder geldig visum kom je China niet in.
Wat is een visum?
A
Koffers
B
Paspoort
C
ID-kaart
D
Toestemming om in dat land te reizen

Slide 23 - Quizvraag

Komma --> ,
- Geeft aan dat je even moet pauzeren tijdens het lezen van een zin. Je hoort dit als je de zin langzaam uitspreekt!

Slide 24 - Tekstslide

Wanneer gebruik je een komma
1. Tussen 2 persoonsvormen die naast elkaar staan.
Bv. Als ik op vakantie ga, vlieg ik altijd vanaf Eindhoven.

2. Bij een opsomming (als er meerder dingen achter elkaar worden genoemd).
Bv. In de auto luisteren we naar popmuziek, techno, house en rockmuziek

3. Voor een voegwoord. Een voegwoord verbindt 2 zinnen met elkaar (omdat, doordat, wanneer, zoals, maar, want, dus)
Bv. Ik wilde graag de Eiffeltoren beklimmen, maar hij was gesloten.
We hebben een vervanger, omdat de docent ziek is.

Slide 25 - Tekstslide

Even oefenen
Maken opdracht 1 t/m 4 op blz. 121 t/m 123



timer
5:00

Slide 26 - Tekstslide

Nakijken opd. 1 t/m 4

Slide 27 - Tekstslide

:
Een dubbele punt geeft ook aan dat je even moet pauzeren tijdens het lezen.
- Je zet een dubbele punt voor een opsomming.
Bv. Je neemt veel spullen mee naar school: een tas, etui, schriften, boeken en soms een gymtas

- Je zet ook een dubbele punt als je uitleg geeft bij iets wat je eerder in de zin hebt gezegd.
Bv. Mijn paspoort is beschadigd: ik heb hem in het water laten vallen.


Slide 28 - Tekstslide

Weer even oefenen
Maken opd. 5 t/m 7 op blz. 123+124


timer
5:00

Slide 29 - Tekstslide

Nakijken opd. 5 t/m 7

Slide 30 - Tekstslide

Samenstelling
Een woord dat is opgebouwd uit meerdere woorden. Je schrijft deze woorden aan elkaar.
Bv. Vakantie + pret = vakantiepret
Gym + les = gymles

Slide 31 - Tekstslide

Maken opdracht 8 blz. 125
timer
5:00

Slide 32 - Tekstslide

Moeilijke samenstellingen
Soms kan het aan elkaar schrijven van 2 woorden problemen geven.
- Als er 2 klinkers achter elkaar komen te staan: 
autoonderdelen
Je zet dan een koppelteken (-) tussen de woorden.
Dus: auto-onderdelen

Slide 33 - Tekstslide

Koppelteken
- Je gebruikt een koppelteken als 1 van de woorden een afkorting is, er een aparte letter of een symbool in de samenstelling staat:
tv-programma
S-bocht


Slide 34 - Tekstslide

Maken opdracht 9 blz. 126
timer
5:00

Slide 35 - Tekstslide

Nog meer moeilijke samenstellingen
- Als het eerste deel van de samenstelling in het meervoud eindigt op -en, dan krijgt de samenstelling dat ook:
Kip en fokkerij --> kippenfokkerij
woord boek --> woordenboek
- Als het eerste deel van de samenstelling in het meervoud eindigt op zowel -en als -s, dan krijgt de samenstelling een -e:
Groente soep --> groentesoep

Slide 36 - Tekstslide

Maken opdracht 10 + 11 blz. 127 + 128
timer
5:00

Slide 37 - Tekstslide

Nog meer moeilijke samenstellingen
- Als het eerste deel van de samenstelling in het meervoud opa -eren eindigt, dan schrijf je in de samenstelling -er-:
kinderprogramma --> meervoud is kinderen

- Als het eerste deel van de samenstelling verwijst naar een persoon of zaak waar er maar één van bestaat dan schrijf je een -e-:
Zonnestralen --> er is maar 1 zon

- Als een samenstelling bestaat uit 2 zelfstandige naamwoorden krijgt een -s- als je die ook hoort:
mening verschil --> meningsverschil

Slide 38 - Tekstslide

Maken opdracht 12 t/m 15 blz. 128 t/m 131
timer
5:00

Slide 39 - Tekstslide