1 Woordsoorten 1.1 Werkwoorden

Welkom bij de les Nederlands
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij de les Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

1.1 Werkwoorden
 Doel van de les: ik herken werkwoorden en verschillende vormen van werkwoorden.

 Welke vormen van het werkwoord moet ik kennen?

Slide 2 - Tekstslide

Wat zijn werkwoorden?
  • Werkwoorden zijn woorden die aangeven dat er iets gebeurt.
  • Iets of iemand doet iets, of iemand of iets overkomt iets. 
  • Ik fiets naar school. (Wat gebeurt hier?)

Soms is de betekenis niet zo duidelijk:

  • Er moet wat gebeuren 

Slide 3 - Tekstslide

Welke vormen moet ik her(kennen)
  • Persoonsvorm
  • Infinitief
  • Voltooid deelwoord
  • Tegenwoordig deelwoord

Slide 4 - Tekstslide

Persoonsvorm
  • Het werkwoord in de zin dat van vorm verandert als je de zin van tijd verandert. Het verandert mee met het onderwerp van de zin. 

  • Het salaris wordt later uitbetaald. Het salaris werd later uitbetaald.
      Enkelvoud en derde persoon
  • De salarissen worden uitbetaald.  De salarissen werden uitbetaald.
      Meervoud

Slide 5 - Tekstslide

Infinitief
Het hele werkwoord

  • Jasper gaat om 12 uur lunchen 
  • Hij kan goed voetballen

  • In deze vorm vind je het werkwoord in het woordenboek

Slide 6 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord geeft aan dat iets is gebeurd of is afgerond.

  • Fatma heeft een DTP-cursus gevolgd.  
  • Hij heeft gisteren drie uur getraind.

Slide 7 - Tekstslide

Tegenwoordig deelwoord
Het tegenwoordig deelwoord geeft meestal aan dat iets gelijk met iets anders gebeurt.

  • Siska houdt haar presentaties altijd het liefst staand. 
  • Siska houdt dus én een presentatie en ze staat. 'Presenterend staat ze voor de klas.' zou dus ook kunnen.  

Slide 8 - Tekstslide

Welk vorm(en) van het werkwoord zie je in deze zin?

Mijn collega komt altijd op de fiets naar het werk
A
Persoonsvorm
B
Infinitief
C
Voltooid deelwoord
D
Persoonsvorm en voltooid deelwoord

Slide 9 - Quizvraag

Welke vorm(en) van het werkwoord zie je in deze zin?

In de krant stond een bericht over een joyrider die tegen een winkelpui is gereden
A
Persoonsvorm en infinitief
B
Persoonsvorm
C
Persoonsvorm en voltooid deelwoord
D
Persoonsvorm en tegenwoordig deelwoord

Slide 10 - Quizvraag

Welke vorm(en) van het werkwoord zie je in de zin?

De minister heeft de burgers opgeroepen voorstellen in te sturen die de zorg goedkoper kunnen maken?
A
persoonsvorm en tegenwoordig deelwoord
B
persoonsvorm, voltooid deelwoord en infinitief
C
infinitief en voltooid deelwoord
D
voltooid deelwoord en tegenwoordig deelwoord

Slide 11 - Quizvraag

Infinitief of voltooid deelwoord?

gewassen
A
Infinitief
B
voltooid deelwoord

Slide 12 - Quizvraag

Voltooid deelwoord of tegenwoordig deelwoord?

lachend
A
voltooid deelwoord
B
tegenwoordig deelwoord

Slide 13 - Quizvraag

Nederlands 16-2-2021
Vandaag:
Terugblik
Paragraaf 1.2 Naamwoorden en lidwoorden
Huiswerk

Slide 14 - Tekstslide

Naamwoorden en lidwoorden
Doel van de les: 

ik herken zelfstandige naamwoorden, (stoffelijke) bijvoeglijke naamwoorden en
ik herken lidwoorden

Slide 15 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoorden (zn)
Hoe herken ik zelfstandige naamwoorden?

Voor de meeste zelfstandige naamwoorden kun je de, het of een (lidwoord) voor zetten. Eigennamen zijn ook zelfstandige naamwoorden.

Je kunt ze meestal in het meervoud zetten.
Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken.




Slide 16 - Tekstslide

Voorbeelden
Zelfstandig naamwoord met lidwoord
de tafel, een trein, het huis
Zelfstandig naamwoord als eigennaam
Martin woont in de Vondelstraat
Zelfstandig naamwoord als verkleinwoord:
Tafel - tafeltje, trein - treintje, huis - huisje


Slide 17 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord, geeft extra informatie. Soms staan er meerdere bijvoeglijke naamwoorden voor een zelfstandig naamwoord.
 
  • een interessante vacature, de beste film
  • Nederlands is een verplicht, moeilijk vak
  • de rode jurk, het mooie huis

Slide 18 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord kan ook achter het zelfstandig naamwoord staan:
  • Mijn stagebegeleidster is erg behulpzaam.
  • Die boom is al oud.
Op de meeste bijvoeglijke naamwoorden kun je de trappen van vergelijking toepassen. (oud - ouder - oudst) 

Ook deelwoorden kunnen als bijvoeglijk naamwoord worden gebruikt ( het gebroken glas)




Slide 19 - Tekstslide

Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord is een bijvoeglijk naamwoord dat zegt van welk materiaal iets is gemaakt. Dit bijvoeglijk naamwoord eindigt meestal op -en.

Voorbeeld: zilveren, gouden, eiken
Maar ook: plastic

Slide 20 - Tekstslide

tafel, muur, vogel, computer, nest, lamp, aarde, meisje.

Dit zijn:
A
zelfstandige naamwoorden
B
lidwoorden
C
bijvoeglijke naamwoorden
D
werkwoorden

Slide 21 - Quizvraag

Fietsen, zwemmen, schaatsen, skateboarden en schrijven zijn voorbeelden van:
A
bijvoeglijke naamwoorden
B
werkwoorden
C
zelfstandige naamwoorden

Slide 22 - Quizvraag

IJskoude is een bijvoeglijk naamwoord
A
Waar
B
Niet waar

Slide 23 - Quizvraag

Wat is
flanellen?
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 24 - Quizvraag

Wat is
tinnen?
A
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord

Slide 25 - Quizvraag

Huiswerk voor 3 maart 2021
Maak de instaptoets als je dat nog niet gedaan hebt.

  • Maak hierna de aangeboden opdrachten van:
  • 1.1 Werkwoorden
  • 1.2 Naamwoorden en lidwoorden

Slide 26 - Tekstslide

Vragen?
Zijn er vragen?

Reageer op de chat van Teams.

Slide 27 - Tekstslide