4.3 Formuleren : 2hv (komma en directe rede)

Formuleren 
Begrijpelijk formuleren
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Formuleren 
Begrijpelijk formuleren

Slide 1 - Tekstslide

Terugblik vorige les

  • Je hebt geleerd wat signaalwoorden zijn, hoe je ze kan
      vinden en welk verband ze aangeven.
  • Je weet welke tekstverbanden er zijn en welke
      signaalwoorden daarbij horen.

Slide 2 - Tekstslide

Wanneer gebruik je een komma?

Slide 3 - Tekstslide

Komma 
Je gebruikt een komma om een zin beter leesbaar te maken. 
Je zet een komma:
  • tussen de delen van een opsomming (maar niet voor en / of)
  • tussen meerdere bijvoeglijke naamwoorden
  • tussen twee persoonsvormen in een samengestelde zin
  • tussen een hoofd- en een bijzin

Slide 4 - Tekstslide

Komma 
Je gebruikt een komma om een zin beter leesbaar te maken. 
Je zet een komma:
  • voor de meeste voegwoorden
  • voor of na een aanspreking
  • voor of na een tussenwerpsel
  • voor en/of na een bijstelling

Slide 5 - Tekstslide

Tussen 2 persoonsvormen of gezegdes
Tussen 2 persoonsvormen:
Als jij nou je spullen verzamelt, pak ik vast de fietsen.

Tussen 2 gezegdes:
Toen ik had gegeten, voelde ik me meteen fitter.
Deze lange samengestelde zin heeft 2 persoonsvormen dus ook 2 verschillende gezegdes.

Slide 6 - Tekstslide

Tussen bijvoeglijke naamwoorden
Als je twee bijvoeglijke naamwoorden achter elkaar kunt wisselen van plek, zet je een komma. Voorbeeld:
voor maar, want, omdat, doordat, tenzij, terwijl, mits, zodat
Marieke heeft de grote, bruine kast opgeruimd.
Marieke heeft de bruine, grote kast opgeruimd.

Slide 7 - Tekstslide

Voor of na een naam, aanhef of uitroep
Maikel, loop eens een beetje door! (na een naam)

Geachte mevrouw Jansen (na een aanhef van een brief bijvoorbeeld)

Schiet op, zo komen we te laat. (na een uitroep)

Slide 8 - Tekstslide

(In)directe rede

Directe rede: je schrijft woord voor woord op wat iemand zegt (citaat) - aanhalingstekens

  • Vader zei: 'Ik zet de vuile borden wel in de vaatwasser.'


Indirecte rede: je schrijft iemands woorden niet letterlijk op - 

geen aanhalingstekens

  • Vader zei dat hij de vuile borden wel in de vaatwasser zou zetten.'

Slide 9 - Tekstslide

Aanhalingstekens
Je gebruikt aanhalingstekens als je de directe rede gebruikt.  Je citeert.
Om het citaat (dat wat letterlijk  wordt gezegd) zet je aanhalingstekens. 
Je kondigt het citaat aan met een dubbele punt.
- Hij zei: 'Vanmiddag om vier uur gaan we terug.'

Als het citaat vooropstaat, gebruik je geen dubbele punt, maar een komma.
- 'Vanmiddag om vier uur gaan we terug', zei hij.



Slide 10 - Tekstslide

Filmpje directe en indirecte rede
https://www.youtube.com/watch?v=WnChraHZRBI

Slide 11 - Tekstslide

In de indirecte rede gebruik je geen aanhalingstekens
A
waar
B
niet waar

Slide 12 - Quizvraag

'Vanmiddag om vier uur gaan we terug', zei hij.
A
directe rede
B
indirecte rede

Slide 13 - Quizvraag

Waar staat de komma goed?
A
Het is mooi weer omdat, de zon schijnt.
B
Het is mooi weer, omdat de zon schijnt.

Slide 14 - Quizvraag

Voor want en omdat zet je een komma.
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quizvraag

Waar staat de komma goed?
A
Ik hou van , pizza's en patat.
B
Inmiddels heb ik al verschillende continenten bekeken: Afrika Azië, en Amerika.
C
Ik post iedere dag een foto, en wil dan zoveel mogelijk likes.
D
Ik ben blij dat de vakantie voorbij is, want ik wil mijn vriendinnen weer zien.

Slide 16 - Quizvraag

Waar staat de komma goed?
A
Ik heb maandag een toets voor wiskunde Duits, Frans, ,en Nederlands.
B
Ik heb maandag een toets voor wiskunde, Duits, Frans en Nederlands.
C
Ik heb maandag een toets voor wiskunde Duits Frans, en Nederlands.
D
Ik heb maandag een toets voor wiskunde, Duits Frans en Nederlands.

Slide 17 - Quizvraag

komma
A
Ik hou van chocolade, dropjes, spekjes en koekjes.
B
Ik hou van chocolade dropjes spekjes en koekjes.
C
Ik hou van chocolade , dropjes, spekjes, en koekjes.
D
Ik hou van chocolade , dropjes spekjes en koekjes.

Slide 18 - Quizvraag

Wat valt je op?

Katten, spinnen, ijsberen, vissen, gieren, vliegen en honden slapen.


Katten spinnen, ijsberen vissen, gieren vliegen en honden slapen.

Waardoor komt het verschil in betekenis?

Slide 19 - Tekstslide

Plaats leestekens en hoofdletters
Carlo zei vanmiddag mogen we bij mij thuis gamen

Slide 20 - Open vraag

Plaats leestekens en hoofdletters
Ik vroeg mijn zusje wat wil je voor je verjaardag hebben

Slide 21 - Open vraag

Vragen over zinsdelen, leestekens, DT's of dicteewoorden?
1. Heb jij je leerdoel behaald? Hoe weet je dat?
2. Wissel uit met je buur.
Schrijf op:
timer
2:00

Slide 22 - Tekstslide