thema 8.8 Wat doe jij in het weekend?

Het lesdoel: 
Aan het einde van de les kan je in het Nederlands vertellen wat jij in het weekend doet. Je kunt eenvoudige zinnen maken over jouw weekendactiviteiten in de tegenwoordige tijd, vragen stellen, en correcte zinnen maken met twee werkwoorden.
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Het lesdoel: 
Aan het einde van de les kan je in het Nederlands vertellen wat jij in het weekend doet. Je kunt eenvoudige zinnen maken over jouw weekendactiviteiten in de tegenwoordige tijd, vragen stellen, en correcte zinnen maken met twee werkwoorden.

Slide 1 - Tekstslide

Klassikaal gesprek:
“Wat doe jij in het weekend?”
“Wat vind jij leuk om te doen?”

Slide 2 - Tekstslide

8.8 Wat doe jij in het weekend?
Meriam is 23 jaar. Zij vertelt:
Ik ga op bezoek bij mijn oma.
We drinken dan samen koffie.
En we gaan soms uit eten in een restaurant.
We praten over onze familie.
We praten over mijn werk.
Het is altijd gezellig.
Meriam

Slide 3 - Tekstslide

Paresh
Ik houd van muziek en van zingen.
Ik zing vaak Nederlandse liedjes.
Ik luister ook graag naar de radio.
Ik ga op zaterdag vaak naar een concert.
Ik ga dan samen met mijn vrienden.
We houden van dezelfde muziek.

Paresh

Slide 4 - Tekstslide

Rianne
Mijn werk is erg druk.
Ik moet ook vaak in het weekend werken.
Als ik vrij ben, ga ik graag een dagje weg.
Bijvoorbeeld naar een museum.
Of ik ga naar de zee.
Ik loop dan met mijn hond over het strand.
Dat vind ik heel fijn.
Rianne

Slide 5 - Tekstslide

Samen de teksten uit het boek lezen
  • Luisteren en kijken naar de blauwe woorden.
  • De moeilijke woorden samen bespreken.
  • De tekst nog een keer intensief lezen.
  • Opdracht 57 de vragen beantwoorden.

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Link

de zee
A
B
C
D

Slide 8 - Quizvraag

het concert
A
B
C
D

Slide 9 - Quizvraag

het restaurant
A
B
C
D

Slide 10 - Quizvraag

het museum
A
B
C
D

Slide 11 - Quizvraag

zingen
A
B
C
D

Slide 12 - Quizvraag

luisteren
A
B
C
D

Slide 13 - Quizvraag

op bezoek gaan
A
B
C
D

Slide 14 - Quizvraag

samen
A
B
C
D

Slide 15 - Quizvraag

de radio
A
B
C
D

Slide 16 - Quizvraag

blij
A
B
C
D

Slide 17 - Quizvraag

alleen
A
B
C
D

Slide 18 - Quizvraag

Slide 19 - Tekstslide

8.4 Grammatica: Zinnen met twee werkwoorden Hulpwerkwoorden (modale werkwoorden)
Een hulpwerkwoord gebruik je samen met een ander werkwoord (de infinitief).
➡️ Een hulpwerkwoord komt op de tweede plaats in de zin.
➡️ Het hoofdwerkwoord (de infinitief) komt achteraan de zin.
Persoon + werkwoord 1 + ................. + werkwoord 2 (infinitief)
Wij gaan in het park wandelen.
Zij moet vandaag werken.
Hij kan morgen niet komen.

Slide 20 - Tekstslide

Belangrijke hulpwerkwoorden op A1-niveau:
Hulpwerkwoord                             Betekenis (in het kort)                                             Voorbeeldzin
willen                                                   iets graag doen                                                           Ik wil slapen.
moeten                                               iets dat nodig is                                                          Jij moet werken.
kunnen                                                mogelijk                                                                       Wij kunnen zwemmen.
mogen                                                 toestemming hebben                                           Hij mag televisie kijken.
gaan                                                     toekomst (je gaat iets doen)                               Wij gaan wandelen.

Slide 21 - Tekstslide

op vakantie veel
Ik
wandelen
ga

Slide 22 - Sleepvraag

Maya
spreken
kan
goed Nederlands

Slide 23 - Sleepvraag

bij hun oma
slapen
willen
de kinderen

Slide 24 - Sleepvraag

moet
veel nieuwe woorden
Jareq
leren

Slide 25 - Sleepvraag

rijden
hier 50 km per uur
mag
Je

Slide 26 - Sleepvraag

mag
u
meenemen
gratis een boekje

Slide 27 - Sleepvraag

bloemen voor Marja
wil
kopen
hij

Slide 28 - Sleepvraag

niet naar de les
komen
wij
kunnen

Slide 29 - Sleepvraag

Kees blijft morgen bij ons eten.
'blijft' is ...
A
wie / wat
B
eerste werkwoord
C
rest
D
tweede werkwoord

Slide 30 - Quizvraag

Ik ga op vakantie veel wandelen.
'Ik' is ...
A
wie / wat
B
eerste werkwoord
C
rest
D
tweede werkwoord

Slide 31 - Quizvraag

Moya kan goed Nederlands spreken.
'goed Nederlands' is ...
A
wie / wat
B
eerste werkwoord
C
rest
D
tweede werkwoord

Slide 32 - Quizvraag

De kinderen willen bij hun oma slapen.
'bij hun oma' is ...
A
wie / wat
B
eerste werkwoord
C
rest
D
tweede werkwoord

Slide 33 - Quizvraag

Maak nu de opdrachten in je boek
  • Thema 8.4 opdracht 26,27(werk samen),28 en 30
  • Ga naar 8.8 en maak de volgende opdrachten 58,59,60,62,63 en 64 (praat samen)

Slide 34 - Tekstslide

Schrijven → ruilen → onthouden → vertellen zonder papier “Wat doe jij in het weekend?”
Schrijf 4 zinnen over jouw weekend. Gebruik steeds twee werkwoorden in één zin.
Persoon + hulpwerkwoord + andere woorden + hoofdwerkwoord (infinitief)
Bijvoorbeeld:
Ik wil op zaterdag slapen.
Ik ga op zondag boodschappen doen.
Wij moeten het huis schoonmaken.
Mijn kinderen willen buiten spelen.

Slide 35 - Tekstslide

Papieren ruilen (2 minuten)
Vertel aan de klas wat jouw partner in het weekend doet. Gebruik de zinnen op het papier.

Gebruik je eigen woorden. Je mag niet van papier lezen!
timer
2:00

Slide 36 - Tekstslide

Samen afsluiten
Wat vinden jullie van deze les?
Hebben jullie goed samengewerkt?
Wat hebben jullie vandaag geleerd?
Wat wil je nog meer gaan oefenen?

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Link