2.3 Lezen

2.3 Lezen
Ik weet wat feiten en meningen zijn
Ik kan feiten en meningen herkennen
Ik kan het opsommend tekstverband herkennen
Ik kan de moeilijke woordenwijzer toepassen
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 1

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

2.3 Lezen
Ik weet wat feiten en meningen zijn
Ik kan feiten en meningen herkennen
Ik kan het opsommend tekstverband herkennen
Ik kan de moeilijke woordenwijzer toepassen

Slide 1 - Tekstslide

Hoe zat het ook alweer?
1.3 Lezen

Slide 2 - Tekstslide

Lezen!
10 minuten lezen

Slide 3 - Tekstslide

Je leest de hele tekst, woord voor woord.
A
Nauwkeurig lezen
B
Verkennend lezen

Slide 4 - Quizvraag

Je kijkt alleen naar de titel, plaatjes, eerste en laatste alinea, dikgedrukte woorden en tussenkopjes.
A
Nauwkeurig lezen
B
Verkennend lezen

Slide 5 - Quizvraag

Iedere tekst gaat ergens over. Dat noem je ... van de tekst.
A
De titel
B
Het deelonderwerp
C
Het onderwerp
D
Het tussenkopje

Slide 6 - Quizvraag

Bovenaan de tekst staat ...
A
De titel
B
Het deelonderwerp
C
Het onderwerp
D
Het tussenkopje

Slide 7 - Quizvraag

Bovenaan elk tekstgedeelte staat ...
A
De titel
B
Het deelonderwerp
C
Het onderwerp
D
Het tussenkopje

Slide 8 - Quizvraag

... is een tekstgedeelte dat een deel van het onderwerp behandelt.
A
De titel
B
Het deelonderwerp
C
Het onderwerp
D
Het tussenkopje

Slide 9 - Quizvraag

2.3 Feit of mening?

Slide 10 - Tekstslide

Ik vind tennis de allerleukste sport.
A
Feit
B
Mening

Slide 11 - Quizvraag

Het is nu twaalf uur.
A
Feit
B
Mening

Slide 12 - Quizvraag

Chocolade is lekker.
A
Feit
B
Mening

Slide 13 - Quizvraag

Het is al laat.
A
Feit
B
Mening

Slide 14 - Quizvraag

Alle moeilijke woorden in een tekst zijn belangrijk.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 15 - Quizvraag

Moeilijke woorden in een tekst worden soms in de tekst zelf uitgelegd.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 16 - Quizvraag

Je moet altijd direct een woordenboek gebruiken als je de betekenis van een moeilijk woord niet weet.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 17 - Quizvraag

Wat betekent het woord identiek? Kijk naar de voorbeeldzin.

Behalve dit uiterlijk waren de profielen van elke groep identiek, alle informatie was gelijk.

Slide 18 - Open vraag

Signaalwoorden: opsomming
In bijna elke tekst staan signaalwoorden. Dat zijn woorden die het verband laten zien tussen woorden, zinnen of alinea's. Dat is bijvoorbeeld zo bij een opsomming

Dit zijn voorbeelden van signaalwoorden voor een opsomming:
verband
signaalwoorden
opsomming
als eerste, bovendien, verder, daarnaast, ook, tot slot

Slide 19 - Tekstslide

Voorbeeld van signaalwoorden voor een opsomming
Max is dol op sporten. Hij kan goed wielrennen, maar hij kan ook geweldig zwemmen. Bovendien loopt hij regelmatig hard. 

Wat zijn de signaalwoorden? 
ook en bovendien

Wat wordt er opgesomd?
1. wielrennen                     3. hardlopen
2. zwemmen

Slide 20 - Tekstslide

Welk signaalwoord geeft een opsomming aan?

Uit het onderzoek bleek bovendien dat dit vooral voor vrouwen geldt.

Slide 21 - Open vraag

Welk signaalwoord geeft een opsomming aan?

Je kunt je hart daarnaast uitstorten op een internetforum.

Slide 22 - Open vraag

Weektaak
Lezen 2.3 opdracht 1 t/m 24 (opdr 7 en steropdrachten overslaan)
Leesboek: t/m blz 71

Havo: Maak ook de steropdrachten

Slide 23 - Tekstslide

Weektaak

2.3 Lezen opdr 10 t/m 16 en 23

Boek lezen: t/m hoofdstuk ‘Muurkrabbels’. Maak van elk hoofdstuk een korte samenvatting. 


Slide 24 - Tekstslide

Feiten en meningen
Een feit:
- Is echt of is werkelijk gebeurd.
- Kun je meestal controleren.
Een mening:
- Is iets wat iemand ergens van vindt of over denkt.
- Verschilt per persoon: iedereen kan een andere mening hebben. 

Slide 25 - Tekstslide

Moeilijkewoordenwijzer
Soms kom je in een tekst woorden tegen die je niet kent. Stop dan niet met het lezen van de tekst, maar gebruik de moeilijkewoordenwijzer. 

1. Is het woord belangrijk om de tekst te begrijpen? 
Nee? Lees dan verder.
2. Ja? Kijk of de uitleg ergens in de tekst staat.
3. Staat er geen uitleg? Probeer de betekenis te raden.
4. Lukt het niet? Gebruik een woordenboek of vraag het aan iemand. 

Slide 26 - Tekstslide