herh Gramm en spelling

herh Gramm en spelling
1 / 11
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 11 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

herh Gramm en spelling

Slide 1 - Tekstslide

Herhaling hoofdstuk 1.7 en 1.8
Leerdoelen:
- je kunt de bijwoordelijke bepaling in een zin benoemen 
- je kunt werkwoorden juist spellen
- je kunt zinsdelen benoemen
- opdrachten grammatica en spelling nakijken.

Slide 2 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
A
geeft o.a. antwoord op vragen: waar? en wanneer?
B
Zijn bijwoorden
C
Alles wat overblijft
D
Zijn vraagwoorden zoals waar, wanneer, met wie etc

Slide 3 - Quizvraag

Werwoordspelling herhaling

Slide 4 - Tekstslide

Werkwoordspelling
A
Het gebeurt vaak dat ze valt.
B
Het gebeurd vaak dat ze valt.

Slide 5 - Quizvraag

werkwoordspelling
A
Zij begeleiden de vrouw naar huis gisteren
B
Zij begeleidden de vrouw naar huis gisteren.

Slide 6 - Quizvraag

Werkwoordspelling
A
Hoe oud wordt je morgen?
B
Hoe oud word je morgen?

Slide 7 - Quizvraag

1 Onderstreep de pv → Verander de tijd: Vanmiddag had mevrouw …
2 Zet zinsdeelstrepen → Verander de volgorde om te zien wat bij elkaar hoort.
3 ..........................................................................................................................
4 Benoem het onderwerp (o) → Wie + wg: Wie heeft teruggegeven?
5 Benoem het lijdend voorwerp (lv) → Wat + wg + o: Wat heeft mevrouw Osseforth teruggegeven?
6 Benoem het meewerkend voorwerp (mv) → Aan wie heeft mevrouw Osseforth de proefwerkcijfers teruggegeven?
7 Benoem de bijwoordelijke bepaling (bwb) → Welke zinsdelen blijven over? Die noem je bwb.

Slide 8 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Vind jij werkwoordspelling moeilijk om te leren?

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

1 Onderstreep de pv → Verander de tijd: Vanmiddag had mevrouw …
2 Zet zinsdeelstrepen → Verander de volgorde om te zien wat bij elkaar hoort.
3 Benoem het werkwoordelijk gezegde (wg) → Zet wg onder de pv en de andere werkwoorden.
4 Benoem het onderwerp (o) → Wie + wg: Wie heeft teruggegeven?
5 Benoem het lijdend voorwerp (lv) → Wat + wg + o: Wat heeft mevrouw Osseforth teruggegeven?
6 Benoem het meewerkend voorwerp (mv) → Aan wie heeft mevrouw Osseforth de proefwerkcijfers teruggegeven?
7 Benoem de bijwoordelijke bepaling (bwb) → Welke zinsdelen blijven over? Die noem je bwb.

Slide 11 - Tekstslide