H3, Grammatica voegwoorden, 20-01-20

Welkom


Pak je leesboek, boek, schrift en pen erbij, dan kunnen we snel beginnen :)

1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 16 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom


Pak je leesboek, boek, schrift en pen erbij, dan kunnen we snel beginnen :)

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
11.20 - 11.30 - Lezen in leesboek
11.30 - 11.40 - Uitleg voegwoorden
11.40 - 11.50 Zelfstandig nakijken
11.50 - 12.05 - Zelfstandig werken 





Slide 2 - Tekstslide

Tien minuten lezen, in stilte.

Slide 3 - Tekstslide

Voegwoorden
Je hebt twee soorten voegwoorden.

1. Nevenschikkende voegwoorden. --> verbinden gelijkwaardige delen. Dat wil zeggen dat je deze delen ook onafhankelijk van elkaar kunt gebruiken. (en, maar want en of)
(Paardrijden lijkt me niet leuk maar ik ga het toch doen)

2.Onderschikkende voegwoorden --> verbinden ongelijkwaardige zinnen. Je kunt één van de delen niet onafhankelijk gebruiken zonder dat je woordvolgorde moet veranderen. Er zijn heel veel onderschikkende voegwoorden. --> dat, nadat, doordat, omdat, aangezien, als, daarom, dan, hoewel, indien, mits, tenzij, terwijl... OF kan ook als onderschikkend voegwoord voorkomen. 

Slide 4 - Tekstslide

Even oefenen...
  1. Ik ga al het mogelijke doen maar ik kan je niets beloven. 
  2. Ik kan me niet voorstellen dat Merkel geen premier wordt.
  3. Ik heb mijn wiskunde proefwerk niet goed gemaakt omdat ik niet goed geleerd had. 

Slide 5 - Tekstslide

Zelfstandig werken
Wat? Opdracht 1, 4 en 5.   op blz. 187, 188 en 189
Hoe? Je mag  zachtjes overleggen met je buurman/buurvrouw
Tijd? Je hebt tot het einde van de les om deze opdracht te maken
Klaar? Lees de theorie op blz. 189 en maak opdracht 6 ook. 

Slide 6 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
(deze, dit, die en dat)
Zo als de naam al zegt, wijst het iets of iemand aan.

Bij een de-woord gebruik je die of deze (de jongen die daar fietst), 
Bij een het-woord gebruik je dat of dit (het meisje dat daar loopt).

LET OP: het aanwijzend voornaamwoord kan ook zelfstandig in een zin voorkomen, het vervangt dan woorden. + een aanwijzend voornaamwoord kan ook naar een zin verwijzen. (zie theorie blz. 134)

Slide 7 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
(die, dat, wat en wie)

Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord of woordgroepje dat er vlak voor staat. (zo'n woordgroepje noem je het antecedent) 

De taart die jij hebt gebakken, smaakt erg lekker. 
die verwijst terug naar de taart. 

Wat is als betrekkelijk voornaamwoord een lastige. Het antecedent kan een overtreffende trap, iets vaags of zelfs de hele zin zijn. (zie theorie op blz. 135)

Slide 8 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
(iets, niets, niemand, iemand, alles, men, elke, iedereen, (wat=iets)

Verwijst vaag naar iets of iemand. Je kent geen bijzonderheden van de persoon of het ding.

Hij wil iets van mijn avontuur weten.
Die meneer vindt iedereen stom. 

Slide 9 - Tekstslide

Samengevat:
- Vragend voornaamwoord: (wie, wat, welke, wat voor een) --> Meestal aan het begin van een vragende zin, soms er midden in. Maak de zin vragend door het voornaamwoord vooraan in de zin te zetten.
- Aanwijzend voornaamwoord: (die, deze, dat of dit) --> wijst iets of iemand aan. (je kan er letterlijk naar wijzen)
- Betrekkelijk voornaamwoord: (die, dat, wat en wie) --> verwijst terug naar het antecedent in de zin. 
- Onbepaald voornaamwoord (iets, niets, niemand, iemand, alles, men, elke, iedereen) --> verwijst vaag naar iets of iemand. Je kent geen bijzonderheden van de persoon of het ding. 

Slide 10 - Tekstslide

Volgende les
Donderdag het 8e uur hebben we weer les.

We gaan dan het laatste onderdeel van dit hoofdstuk bespreken: telwoorden (dit is niet heel ingewikkeld gelukkig)

Uiteraard wil ik dan ook weer proberen een spelletje doen, mocht de les dus goed gaan donderdag, dan doen we het laatste kwartier een spelletje. 

Slide 11 - Tekstslide

Spelletje
Waarom doen we een spelletje?

Op het vwo ligt druk altijd erg hoog om geen fouten te maken, maar juist is het van fouten waar je zo van kunt leren. Daarom heb ik deze oefening bedacht zodat we kunnen lachen om elkaars fouten en het niet als iets negatiefs of zwaars zien. 

Slide 12 - Tekstslide

Spelletje
We gaan zo een kring maken. Eén persoon staat in het midden. Deze persoon noemen we de Billy. 

Ronde 1:
"Ik ben de Billy. Ik wijs zo iemand aan en zeg 'BillyBillyBob!'. Als je niet 'Bob!' zegt voordat ik uitgesproken ben, word jij de nieuwe Billy”. Eerst doen we dit nog in een langzaam tempo, maar dit wordt natuurlijk steeds sneller. 

Slide 13 - Tekstslide

Spelletje
Ronde 1:
"Ik ben de Billy. Ik wijs zo iemand aan en zeg 'BillyBillyBob!'. Als je niet 'Bob!' zegt voordat ik uitgesproken ben, word jij de nieuwe Billy”. Eerst doen we dit nog in een langzaam tempo, maar dit wordt natuurlijk steeds sneller. 

Ronde 2:
"De Billy mag nu ook alleen maar "Bob" zeggen. Als je aangewezen wordt, mag je niks zeggen. Zeg je wel 'Bob' dan ben je af en word je de Billy."

Slide 14 - Tekstslide

LET OP
Het naamwoordelijk gezegde bestaat altijd uit twee delen!

In de zin: Het verhaal is ongeloofwaardig geworden.

nwg: is ongeloofwaardig geworden
werkwoordelijk-deel: is geworden
naamwoordelijk-deel: ongeloofwaardig

Slide 15 - Tekstslide

LET OP 
Mijn vader is naar Zuid-Afrika afgereisd. 

Heeft deze zin een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezegde?

  • Deze zin heeft een werkwoordelijk gezegde omdat is in deze zin een hww en geen kww. Daarnaast is afreizen niet één van de koppelwerkwoorden waardoor dit geen naamwoordelijk gezegde is. 
  • Let dus goed op het verschil tussen hulpwerkwoord, zelfstandig werkwoord en koppelwerkwoord in de zinnen. 

Slide 16 - Tekstslide