Domein H

Domein H
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 41 slides, met tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Domein H

Slide 1 - Tekstslide

Productiefactoren
4 productiefactoren en hun beloning

  • Natuur  > Pacht
  • Arbeid > Loon
  • Kapitaal > Rente
  • Ondernemerschap > Winst

Slide 2 - Tekstslide

Toegevoegde waarde





Omzet  - Inkoop  (grondstoffen)  = toegevoegde waarde

Slide 3 - Tekstslide

BBP berekenen

Slide 4 - Tekstslide

BBP meet welvaart beperkt:
Informele sector: Zwart werk en vrijwilligerswerk is er niet in verwerkt (BBP wordt dus onderschat)
Er wordt geen rekening gehouden met negatieve externe effecten (BBP wordt dus overschat)
BBP per hoofd: BBP kan hoog zijn, maar aantal inwoners ook, dus per persoon is het dan alsnog laag (Overschat) - De inkomensverdeling kan scheef zijn



Slide 5 - Tekstslide

Groen BBP
   Bruto Binnenlands Product 
- kosten van milieuvervuiling 
- kosten uitputten grondstofvoorraden 
= Groen BBP 

Slide 6 - Tekstslide

HDI (Human Development Index)
Een ranglijst van landen in de mate van welvaart. 

HDI meet méér dan het bbp, denk aan:
  • Levensverwachting
  • Onderwijs
  • Het bbp zelf (dit is dus ook een onderdeel van de HDI)

Slide 7 - Tekstslide

Nominaal en Reële groei
BBP 2020: 500 miljard
BBP 2021: 550 miljard
Nominale groei (verandering % BBP) =(550-500/500X100) = 10% groei
De inflatie is 4%.

Dan is de reële groei: 10 - 4 = 6%

Slide 8 - Tekstslide

Oorzaken economische groei
Economische groei ontstaat wanneer het BBP, dus de toegevoegde waarde (productie) van een land stijgt. Dit gebeurt als kwaliteit en / of kwantiteit van de productiefactoren stijgt. 
BV: meer kapitaalgoederen, meer bevolking; verbetering kapitaalgoederen, beter onderwijs

Slide 9 - Tekstslide

Groei productiviteit (Dus bbp)
De productiviteit groeit door:

- Innovaties (vernieuwingen), waardoor machines bijv. sneller en beter kunnen produceren
- Scholing: we worden steeds slimmer en kunnen door scholing steeds meer. 

Slide 10 - Tekstslide

Internationale concurrentie positie
Door lage prijzen stijgt onze internationale concurrentie positie: betekent meer verkoop aan het buitenland. 

Hoe beter de internationale concurrentie positie, hoe meer economische groei. (door export)

Slide 11 - Tekstslide

Overheid en economische groei
Overheid investeert in infrastructuur (wegen etc), waardoor de economie groeit

Overheid investeert in onderwijs, waardoor de economie kan groeien. 
Uiteindelijk meer inkomsten aan belasting, dus verdienen ze het deels terug. 

Slide 12 - Tekstslide

EU = Interne markt
Vrijhandel: Zonder belemmeringen kan er binnen de EU gehandeld worden. 


Grote voordeel: vrij verkeer van goederen, diensten, kapitaal (geld) en personen

Slide 13 - Tekstslide

Overheid (EU) beschermt bedrijven
Infant industry --> Overheid geeft belastingkorting om jonge ondernemers te helpen opstarten. 

Overheid gaat dumping tegen: van dumping is sprake wanneer buitenlandse bedrijven producten tegen kunstmatig lage prijzen op de Europese markt verkopen (‘dumpen’). Oneerlijke concurrentie bedrijven in EU. 

Slide 14 - Tekstslide

EU beschermt:
Invoerquotum --> Maximale hoeveelheid import vanuit buiten de EU. Daardoor meer productie in eigen landen. 
Invoerrecht --> Belasting op import van buiten de EU. Daardoor minder import, dus meer eigen productie.

Hierdoor worden bedrijven binnen de EU Beschermd.  

Slide 15 - Tekstslide

Economische kringloop 
.
Wat er bij een 'speler' binnen komt, gaat er ook weer uit

Slide 16 - Tekstslide

Formules
  • Omdat alles wat erin komt, gelijk is aan wat eruit gaat, gelden de volgende identiteiten:
  • Y = C + B + S
  • Y = C + I + O + E - M
  • (S - I) + (B - O) = (E - M)

Slide 17 - Tekstslide

(S-I) + (B-O) = (E-M)

!!LEREN!!
(S-I) = Particulier spaarsaldo
(O-B) = Saldo overheid
(E-M) = Saldo lopende rekening = Nationaal spaarsaldo

Slide 18 - Tekstslide

Betalingsbalans

De geldstromen m.b.t. de handel staan op de betalingsbalans.

Ook andere geldstromen van en naar het buitenland (bijvoorbeeld beleggingen) staan op de betalingsbalans.

Slide 19 - Tekstslide

Lopende rekening

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Video

(= Brede welvaart)

Slide 22 - Tekstslide

Lorenzcurve
De Lorenzcurve geeft inkomensongelijkheid aan. Hoe dikker de 'buik', hoe schever de verdeling. 

Primair = voor belasting
secundair = na belasting


Slide 23 - Tekstslide

lorenz curve
horizontale as:
  • bevolking van 0 tot 100%, geordend op inkomen (hier: groepjes van 10%)

verticale as:
  • het inkomen dat CUMULATIEF wordt verdient van het totale inkomen
  • je start bij 0% en eindigt bij 100%

De rijkste 20% verdient hier 41,5% (100-58,5)

Slide 24 - Tekstslide

Verhouding
Inkomensverhouding

Aandeel rijkste groep / aandeel armste groep

Hiernaast: Rijkste 20 verdient (100-58,5) = 41,5
Armste 20 verdient 4,6

41,5 / 4,6 = 9

Rijkste groep verdient 9x zoveel dan de armste groep

Slide 25 - Tekstslide

Ongelijkheid en groei
Grote inkomensongelijkheid zorgt voor problemen: Dit heeft onder andere gevolgen voor de kwaliteit van huisvesting, de sociale mobiliteit en het aantal lichamelijke klachten. Daarnaast zijn er psychologische effecten: meer mensen krijgen geestelijke gezondheidsproblemen of stress.

Slecht voor de economie dus

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Video

Belastingstelsels 
  • Proportioneel belastingstelsel --> Iedereen hetzelfde percentage. Buik blijft even dik
  • Progressief belastingstelsel --> Mensen met hoger inkomen betalen meer % dan lage inkomens. Gevolg: nivellering. 
  • Degressief belastingstelsel --> Tegenovergestelde van progressief. 

Slide 28 - Tekstslide

Nivellering
Door een progressief belastingstelsel is er sprake van nivellering

Dit betekent dat de inkomensverschillen relatief kleiner worden

Slide 29 - Tekstslide

Progressief stelsel
Hoe hoger je inkomen wordt, hoe meer % belasting je moet betalen 

Verschil na belasting tussen arm en rijk wordt hierdoor kleiner = Nivellering

Slide 30 - Tekstslide

!!!Stappenplan netto inkomen!!!
Stap 1: Bereken het belastbaar inkomen --> 
Bruto - aftrekposten
Stap 2: Reken het bedrag uit in de schijven
Stap 3: Verlaag het bedrag uit de schijven met de heffingskorting
Stap 4: Bruto inkomen - belasting = Netto inkomen

Slide 31 - Tekstslide

Stel, je belastbaar inkomen is €80.000:
Schijf 1: (20.384 : 100) x 18,75 = 3822,-
Schijf 2: (34.817 - 20.385) : 100 x 20,20 = 2915
Schijf 3: (68.507 - 34818) : 100 x 38,10 = 12835
Schijf 4: (80.000 - 68508) : 100 x 51,75 = 5947
Totaal: 3822 + 2915 + 12835 + 5947 = €25519 aan belasting

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Video

Heffingskorting
Bedrag wat je als korting van de belasting af mag halen. Is voor iedereen vaak een vast bedrag.

Korting van €5000 is voor mensen met een laag inkomen relatief veel meer dan mensen met een hoog inkomen = Nivellering 

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Video

Rechtstreeks of niet?
directe belastingen
(inkomstenbelasting, loonbelasting, vennootschapsbelasting)

- indirecte belastingen
De winkelier betaalt deze belasting weer door aan het Rijk.
(btw en accijns)

Slide 36 - Tekstslide

Mensen die bij de beroepsbevolking horen hebben een betaalde baan of zijn op zoek naar een betaalde baan.  Deze mensen bieden hun arbeid aan. De beroepsbevolking is dus het aanbod van arbeid.
Arbeidsmarkt is het totaal van vraag en aanbod naar arbeid. 

Als de vraag naar arbeid groot is en het aanbod klein: er is een krappe arbeidsmarkt en weinig werkloosheid. 

Als de vraag naar arbeid klein is en het aanbod groot: er is een ruime arbeidsmarkt en veel werkloosheid.  
Bedrijven & overheid zijn op zoek naar personeel. Zij vragen arbeid.

Slide 37 - Tekstslide

Vast of tijdelijk contract
Vast contract: Zonder einddatum. Je bent in vaste dienst. Dit geeft je zekerheid op inkomen

Tijdelijk contract: contract met einddatum. Bij deze datum moet je nieuw werk zoeken, of je krijgt contractverlening.


Slide 38 - Tekstslide

Vraagoverschot
Tekort aan personeel:
vraag > aanbod  
Er zijn meer banen dan mensen die willen werken.
= krappe arbeidsmarkt
Aanbodoverschot
Werkloosheid:
aanbod > vraag
Er zijn niet genoeg banen voor iedereen. Lonen stijgen nauwelijks.
= ruime arbeidsmarkt

Slide 39 - Tekstslide

Structurele werkloosheid
Banen zijn er niet. Zelfscan bij Jumbo/Appie --> Baan van een caissière verdwijnt = structureel. 
Seizoenwerkloosheid. --> Geen baantjes bij ijssalon Ekkelenkamp in de winter
Frictiewerkloosheid --> Je studeert af en hebt niet direct werk. Je neemt ontslag en zoekt een nieuwe baan

Slide 40 - Tekstslide

Conjuncturele werkloosheid
Mensen kopen minder door lager inkomen --> productie daalt --> Werkloosheid stijgt. 

Hangt dus af van de vraag naar producten (Conjunctuur = vraag)

Slide 41 - Tekstslide