Economie H1.1 Wat wil je kopen?

1.1 Wat heb je nodig?
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieVoortgezet speciaal onderwijsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerroute VKLeerroute VGLeerroute VTLeerjaar 1,2

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

1.1 Wat heb je nodig?

Slide 1 - Tekstslide

Vandaag 30-08
§1.1 Wat wil je kopen?:
  • Theorie 
  • Rekenen
  • Aan de slag


Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen 1.1 
In deze paragraaf leer je…
  • Wat het verschil is tussen basisbehoeften en overige behoeften.
  • Je weet dat je met goederen en diensten in je behoeften kunt voorzien.
  • Je kent het verschil tussen consumeren en zelfvoorziening.
  • Je kunt een geldbedrag op de juiste manier noteren.
  • Je kunt een gemiddelde berekenen.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Als je nu 10 euro zou krijgen,
wat zou je dan kopen?

Slide 6 - Woordweb

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Behoeften
"Iets wat je nodig hebt of graag wilt hebben."

- Basisbehoeften (primaire behoeften)
- Overige behoeften (secundaire behoeften)

Slide 9 - Tekstslide

Basisbehoeften
"Noodzakelijk"

  • Eten
  • Drinken
  • Kleding
  • Dak boven je hoofd
  • Medische zorg
Overige behoeften
"Leven aangenamer maken"

  • Uit eten
  • Wijn, Bier en Champagne
  • Dure merkkleding
  • Vakantiehuisje
  • Plastische chirurgie

Slide 10 - Tekstslide

Eten is een ....
A
Basisbehoefte
B
Overige behoefte

Slide 11 - Quizvraag

Kleding is een ...
A
Basisbehoefte
B
Overige behoefte

Slide 12 - Quizvraag

Een playstation is een ...
A
Basisbehoefte
B
Overige behoefte

Slide 13 - Quizvraag

Basis behoeften zijn ...
A
de noodzakelijke behoeften.
B
de luxe behoeften.

Slide 14 - Quizvraag

Een voorbeeld van een basis behoefte is:
A
Smartphone
B
TV
C
Sieraden
D
Kleding

Slide 15 - Quizvraag

Het hebben van een fiets is een ...
A
primaire behoefte.
B
secundaire behoefte

Slide 16 - Quizvraag

Hoe kun je in de behoeften voorzien?
Goederen zijn tastbare producten, voorwerpen die je aan kunt raken en kunt kopen/verkopen.

Diensten zijn niet-tastbare producten. Zo levert een fietsenmaker een dienst als hij jouw kapotte fiets repareert.

Slide 17 - Tekstslide

Goederen
Goederen 
- Verbruiksgoederen verbruik je in korte tijd, daarna zijn ze op. Bijv. een broodje of flesje water.

- Gebruiksgoederen gaan langer mee. Bijv. een game of laptop, die gebruik je vaker.


Slide 18 - Tekstslide

Waar of niet waar?
Verbruiksgoederen: Een zak chips en een fles cola
Gebruiksgoederen: Een auto en een laptop
A
Waar
B
Niet waar

Slide 19 - Quizvraag

Slide 20 - Tekstslide

Consumeren
Consumeren --> kopen van goederen of diensten om in je behoeften te voorzien. Als je iets koopt ben je namelijk een consument.

Slide 21 - Tekstslide

Consumeren en zelfvoorziening

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Maartje bakt zelf een taart voor haar verjaardag dit is..
A
Consumeren
B
Zelfvoorziening

Slide 24 - Quizvraag

Ellen gaat in de pauze naar de supermarkt om een frikandelbroodje te kopen, dit is...
A
Consumeren
B
Zelfvoorziening

Slide 25 - Quizvraag

Rekenen binnen de economie: een aantal regels

- Een geldbedrag schijf je altijd met 2 decimalen (2 cijfers achter de komma) en met het € ervoor. Zo nodig rond je ook af op twee cijfers.
bijv. twee euro vijftig = € 2,50

- Bij duizendtallen noteer je een punt 
(niet in de rekenmachine!)
bijv. drie duizend euro = € 3.000

Slide 26 - Tekstslide

Afronden
Dus.... als het gaat om geld: altijd 2 cijfers achter de komma: 
€8,90
€151,23

Heb je meer dan 2 cijfers achter de komma? Dan kijk je naar het 3e getal!
€8,904 = €8,90
€151,226 = €151,23

Onthoud: onder de 5 is naar beneden, vanaf 5 naar boven afronden!!!

Slide 27 - Tekstslide

Hoe rond je het volgende geldbedrag af ?
€ 1,391382

Slide 28 - Open vraag

Hoe rond je het volgende geldbedrag af ?
€ 84,1450

Slide 29 - Open vraag

Gemiddelde

Slide 30 - Tekstslide

Gemiddelde berekenen

Slide 31 - Tekstslide

Gemiddelde berekenen
Voorbeeld
Je hebt de volgende 4 cijfers behaald voor een schoolvak:
6,5 (1x) + 8,5 (1x) + 6 (2x) + 7 (1x) 

Wat is je gemiddelde cijfer?
Het totaal is 6,5 + 8,5 + 6 + 6 + 7 = 34. (6 + 6 mag je ook schrijven als 2 x 6)
Het aantal is 1 + 1 + 2 + 1 = 5.
Het gemiddelde cijfer is 34 ÷ 5 = 6,8.

Slide 32 - Tekstslide

8,5 - 9,2 - 6,4 - 8,7
Bereken het gemiddelde

Slide 33 - Open vraag


Leren en maken:
Hoofdstuk 1 paragraaf 1 blz. 8 t/m 11
maken opdracht 2, 3, 6, 7, 8, 9, 11, 12, 13, 14 en 15

Leer je begrippen alvast op blz. 27 


Huiswerk week 36 = af voor volgende les

Slide 34 - Tekstslide