In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Kapitel 2 Havo/Vwo 1
Slide 1 - Tekstslide
der Lachs
die Marmelade
der Schinken
der Zucker
der Kakao
das Frühstücksei
Slide 2 - Sleepvraag
Berlin
Frankfurt
München
Hamburg
Slide 3 - Sleepvraag
du
Sie
Er
Ich
.......habe eine Schwester.(ik)
Wann hast............Ferien?(jij)
.........wohnt in Hamburg. (hij)
kommen .........heute? (u)
Slide 4 - Sleepvraag
Hamburg
Berlin
Köln
München
Basel
Wien
der Dom
der Fluss Rhein
Hafen
Hauptstadt Österreich
luxuriöse Einkaufsstraßen
Brandenburger Tor
Slide 5 - Sleepvraag
übersetze (vertaal): januari - april - mei
Slide 6 - Open vraag
recherchiert und schreibt Artikel
A
Journalist
B
Kellner
C
Diplomat
D
Sänger
Slide 7 - Quizvraag
Welcher Artikel gehört zu ...Frau
A
der
B
die
C
das
D
die (meervoud)
Slide 8 - Quizvraag
Kapitel 2
In deze LessonUp vinden jullie lesstof en oefeningen die je voorbereiden op Kapitel 2
Wörter: selectie van woorden aus Kapitel 2
Grammatik: konjugieren (vervoegen) van werkwoorden
Artikel (lidwoorden)
Redemittel Kapitel 2
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Video
Schwache Verben wiederholen
Slide 12 - Tekstslide
Schwache Verben vervoegen
Stam op -d of -t
Stam op sisklank
Stam normaal
ich
-e
-e
-e
du
-est
-t
-st
er/sie/es
hij/zij/het
-et
-t
-t
wir
-en
-en
-en
ihr
-et
-t
-t
sie/Sie
-en
-en
-en
Slide 13 - Tekstslide
Das schwache Verb - was ist richtig?
A
Ich arbeitest
B
Ich arbeiten
C
Ich arbeitet
D
Ich arbeite
Slide 14 - Quizvraag
Du______(oefent) mit den schwachen Verben.
A
üben
B
übst
C
übt
Slide 15 - Quizvraag
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
der Mann
die Frau
dasKind
die Autos
einMann
eine Frau
einKind
keine Autos
mein Mann
meine Frau
mein Kind
meine Autos
Het geslacht van de zelfstandige naamwoorden
Het onbepaalde lidwoord ein- en het woord kein- krijgen bij vrouwelijke woordenen in het meervoud een -e. Dat geldt ook voor de bezittelijke voornaamwoorden.
Slide 16 - Tekstslide
Lidwoorden (= Artikel)
der (mnl.)
die (vrl.)
das (onz.)
mannelijke personen/dieren (der Mann, der Stier)
vrouwelijke personen/dieren (die Frau, die Kuh)
de meeste het-woorden in het Nederlands (das Buch, das T-Shirt, das Mädchen!!!)
seizoenen/dagen/maanden
woorden met de uitgang -e
verkleinwoorden (uitgang -chen of -lein)
Slide 17 - Tekstslide
Noteer
in jouw schrift de vervoegingen van opgave 1 t/m 7
Deze opgaven volgen na deze slide
Slide 18 - Tekstslide
1. überqueren - Der Junge ....... die Straße.
2. wachsen - Die Pflanzen ............ sehr schnell.
3. kleben - Das Mädchen ............ einen Poster an die Wand.
4. mieten - Das Haus habe ich .......................(vt)
5. heißen - Wie ................. du eigentlich?
6. wohnen - Ich ................ in einem Reihenhaus.
7. schreiben - Herr Müller, ..............Sie einen Brief?
Slide 19 - Tekstslide
Vervoeg het werkwoord "spielen"
spiele
spielst
spielt
spielen
spielt
spielen
ich
du
er / sie / es
wir
ihr
sie / Sie
Slide 20 - Sleepvraag
Kann ich Ihnen helfen?
Wieviel kostet das?
Kan ich bar zahlen?
Sonst noch etwas?
Ist das alles?
Kan ik u helpen?
Hoeveel kost dat?
Kan ik contant betalen?
Anders nog iets?
Is dat alles?
Slide 21 - Sleepvraag
Schnee
Schauer
Gewitter
sonnig
Nebel
Sturm
Glatteis
heiter
regnerisch
bewölkt
Slide 22 - Sleepvraag
Gefeliciteerd met je verjaardag
Beterschap!
Hoe lang
blijf/ga
je weg?
Sorry,
ik kan helaas niet komen
Wie lange bleibst du weg?
Alles Gute zum geburtstag
Es tut mir leid. Ich kann nicht kommen
Ich wünsche dir gute Besserung
Slide 23 - Sleepvraag
die Welt
A
de tijd
B
nooit
C
de wereld
D
de wereld
Slide 24 - Quizvraag
Es ist ... (half 10)
A
Viertel zehn.
B
zehn Stunde.
C
halb zehn.
D
halb neun.
Slide 25 - Quizvraag
is groter dan 0,70
43
A
niet waar
B
wel waar
C
even groot
D
breuken en decimale getallen kun je niet vergelijken