Heb je de lesdoelen behaald?
1. Hoe zeg je "Ze is María", "Hij is 13 jaar", "Ik ben op school", "We gaan naar het strand"
2. In welke tijd staan onderstaande zinnen: Presente of futuro inmediato?
- Mis amigos van a comprar ropa a Zara.
- Yo voy a Mango todos los domingos.
- Vamos a ir a España este verano.