Taalverzorging: trappen van vergelijking en verwijswoorden

Trappen van vergelijking

 Taalverzorging - Formuleren
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Trappen van vergelijking

 Taalverzorging - Formuleren

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen

Je kunt de trappen van vergelijking correct gebruiken.

Je kunt de trappen van vergelijking correct gebruiken in combinatie met als en dan.

Tot slot oefen je met verwijswoorden

Slide 2 - Tekstslide

Wat weet je er al van? Geef een voorbeeld van
de trappen van vergelijking.

Slide 3 - Woordweb

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Schrijf de trappen van vergelijking op van: leuk

Slide 8 - Open vraag

Schrijf de trappen van vergelijking op van: vast

Slide 9 - Open vraag

Schrijf de trappen van vergelijking van logisch

Slide 10 - Open vraag

Soms gebruik je bij de overtreffende trap 'meest'. Bij welke woorden doe je dat?

Slide 11 - Open vraag

Als en dan
twee gelijke zaken > als
Even zo, (net) zo
verschil > dan



Slide 12 - Tekstslide

Wat komt er na als/dan
Hij is enthousiaster dan ...

Plak er een persoonsvorm achter! Dan hoor je wat er moet staan

Slide 13 - Tekstslide

0

Slide 14 - Video

De cake smaakt morgen net zo goed ... vandaag.
A
dan
B
als

Slide 15 - Quizvraag

Veel leerlingen werken liever alleen ... in een groepje.
A
dan
B
als

Slide 16 - Quizvraag

In de eerste ronde was Milan bijna net zo snel ... zijn tegenstander.
A
dan
B
als

Slide 17 - Quizvraag

Guus is minstens even chaotisch ... zijn broertje.
A
dan
B
als

Slide 18 - Quizvraag

De buren gaan een week later op vakantie dan....
A
ons
B
wij

Slide 19 - Quizvraag

Hoe hoor je welk woord er na als of dan komt?

Slide 20 - Open vraag

Nigel beweert dat Snelle niet half zo goed is ... Boef.
A
dan
B
als

Slide 21 - Quizvraag

Eerlijk gezegd vind ik zoete drop lekkerder ... zoute
A
dan
B
als

Slide 22 - Quizvraag

Luuk is groter
A
dan mij
B
dan ik
C
als mij
D
als ik

Slide 23 - Quizvraag

Roos is niet zo groot
A
als ik
B
als mij
C
dan ik
D
dan mij

Slide 24 - Quizvraag

Verwijswoorden
Oefening

Slide 25 - Tekstslide

Verwijswoorden...
A
geven een verband aan in de tekst.
B
geven een eigenschap aan.
C
geven aan dat iets van iemand is.
D
verwijzen naar iets in de tekst.

Slide 26 - Quizvraag

Wat is geen verwijswoord?
A
ze
B
deze
C
zeker
D
zij

Slide 27 - Quizvraag

Welk verwijswoord?
De stoel.
A
dit en dat
B
die en deze

Slide 28 - Quizvraag

Een verwijswoord kan verwijzen naar:
A
één woord
B
een paar woorden
C
antwoord A, B en D zijn goed
D
een hele zin

Slide 29 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij de-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 30 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 31 - Quizvraag

Zie je het vliegtuig.....daar vliegt
A
wat
B
dat
C
die
D
wie

Slide 32 - Quizvraag

Het is Sams telefoon, .......het geluid maakt
A
deze
B
dat
C
die
D
welke

Slide 33 - Quizvraag

Waarmee verwijst naar een dier of een ding
A
juist
B
onjuist

Slide 34 - Quizvraag

Dat is de schilder ... Eva model heeft gestaan
A
voor wie
B
waarvoor

Slide 35 - Quizvraag

Leg uit wanneer je <met wie> en wanneer je <waarvoor> gebruikt

Slide 36 - Open vraag

Wat wil je in ieder geval nog extra oefenen maandag?
Woordsoorten
Zinsontleden
Verwijswoorden
Trappen van vergeljiking

Slide 37 - Poll

Goed gewerkt!

Slide 38 - Tekstslide