vwo 4 Grammatik haben und sein ovt
1 / 20
Lesduur is: 30 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Gestern ... (was) ein komischer Tag.
A
war
B
wart
C
hattet
D
hatten
Slide 5 - Quizvraag
Du ... (had) schlechte Laune (humeur).
A
hattest
B
warst
C
war
D
hatte
Slide 6 - Quizvraag
Es regnete und es ... (was) kalt.
A
hatte
B
war
C
waren
D
wart
Slide 7 - Quizvraag
Du ... (had) Kopfschmerzen.
A
warst
B
hatte
C
war
D
hattest
Slide 8 - Quizvraag
Meine Brüder ... (hadden) ein Auto.
A
hatten
B
war
C
hattet
D
wart
Slide 9 - Quizvraag
Mein Handy ... (was) kaputt.
A
war
B
hattest
C
hatte
D
wart
Slide 10 - Quizvraag
Außerdem ... (waren) meine Eltern auch da.
A
war
B
warst
C
waren
D
wart
Slide 11 - Quizvraag
Ik kan de verleden tijd van haben en sein vervoegen
A
ja
B
bijna
C
nee
D
ik heb geen idee
Slide 12 - Quizvraag
Gestern (had) ..... du schlechte Laune.
A
hast
B
hatte
C
hattest
D
hattet
Slide 13 - Quizvraag
.... Sie auch Kopfschmerzen, Frau Kühn?
A
haben
B
hatten
C
habt
D
hat
Slide 14 - Quizvraag
Ich ... vorige Woche im Kino. Wo ... du?
A
bin/war
B
war/warest
C
ware/warest
D
war/warst
Slide 15 - Quizvraag
Es ... stark geregnet.
A
hattest
B
hatte
C
hatten
D
hattet
Slide 16 - Quizvraag
Alle Kinder ... in der Schule.
A
war
B
wart
C
waren
D
warst
Slide 17 - Quizvraag
Die beiden Jungen... Freunde.
A
war
B
wart
C
warst
D
waren
Slide 18 - Quizvraag
Ik ken de werkwoorden haben en sein in de ovt en kan ze in de zin invullen.
ja
nee
weet niet
Slide 19 - Poll
Wat ga je doen?
