Adjectives

Adjectives
1 / 19
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Adjectives

Slide 1 - Slide

Adjectives = bijv nw
Een bijvoeglijk naamwoord gebruik je om iets of iemand 
te omschrijven. Een bijvoeglijk naamwoord wordt vaak gevolgd door een zelfstandig naamwoord.

That is an amazing girl.
We all love that funny movie.
I think he is a terrible teacher.


Slide 2 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (adjective)
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
Het mooie meisje                 The beautiful girl
Een makkelijk vak                  An easy subject
De fantastische show         The fantastic show
Een zelfstandig naamwoord is een ding, dier of mens en je kunt er vaak de, het of een voor zetten.

Slide 3 - Slide

Adjectives
*Je zet een bijvoeglijk naamwoord voor het zelfstandig naamwoord.
*Bij sommige zinnen zet je ze achter het werkwoord.
Dit is bij de volgende werkwoorden: 
to be (am, are, is, was ,were, been), to look, to appear, to seem.

Slide 4 - Slide

Voorbeelden:
The party is very noisy.
The apartment is large.

Slide 5 - Slide

"I just bought a beautiful dress."
Waar zegt beautiful iets over?

Slide 6 - Open question

"That's a dangerous road."
Waar zegt dangerous iets over?

Slide 7 - Open question

Max is a ... singer.
A
good
B
well

Slide 8 - Quiz

Madonna is a ... singer.
A
terribly
B
terrible

Slide 9 - Quiz

Nigel drives a _____ car.
A
beautiful
B
beautifully

Slide 10 - Quiz

Daniel is a very _____ boy.
A
smart
B
smartly

Slide 11 - Quiz

Anya always wears _____ clothes.
A
nice
B
nicely

Slide 12 - Quiz

Rachel lives in a _____ house.
A
big
B
bigly

Slide 13 - Quiz

Jackie has a _____ bag.
A
pretty
B
prettily

Slide 14 - Quiz

Essie has _____ eyes.
A
good
B
goodly

Slide 15 - Quiz

Look at page …
Do exercises…

Slide 16 - Slide

Je kunt ook een adjective (bijvoeglijk naamwoord) aan een zin toevoegen. Een adjective zegt iets over het zelfstandig naamwoord (noun). Je zet ze dan voor het zelfstandig naamwoord. 

He watched a funny film.
They bought a lovely dress.
We had a good time.

Slide 17 - Slide

Zoals je weet bestaat er in het Engels een vaste woordvolgorde: wie / doet / wat / waar / wanneer.

 

He - watched - a movie - at his friend’s house - last weekend.

Wie - doet - wat - waar - wanneer

Slide 18 - Slide

Soms zet je een adjective achter het werkwoord. In dat geval geeft de adjective extra informatie over het onderwerp. 
Dit kan bij werkwoorden zoals to be, look, appear en seem.
  

She looks amazing in my new dress.
I am curious to see that new film.
They seem focussed on their singing careers.

Slide 19 - Slide