leesvaardigheid ophalen

1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 14 slides, with text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

timer
15:00

Slide 2 - Slide

Lesdoelen
  • Je herhaalt de stof van de eerste leestoets.
  • Je weet wat citeren is en kunt dit toepassen.
  • Je kunt van afzonderlijke woorden zinnen maken.

Slide 3 - Slide

Even weer ophalen
In duo's en schrijf in je schrift:
- soorten titels 
- verwijswoorden
- leesmanieren
- kernzinnen
- alinea's, regels, zinnen
- tekstsoorten
- onderwerp en deelonderwerp


Slide 4 - Slide

Hoofd- en bijzaken
Feiten en meningen
Hoofd- en bijzaken

Slide 5 - Slide

Citeren
Letterlijk weergeven wat iemand zegt. Hoe citeer je uit een tekst?

"Hij dacht bij zichzelf............te gaan wonen (r.19)

Slide 6 - Slide

Instructie
Wat? Je gaat oefenen met een tekst: 4.4 A en dan B of C.

Hoe lang? 20 minuten
Klaar? Dan kijk je de antwoorden na en kies je 4.4 D. 

Slide 7 - Slide

Huiswerk
Maak 4.4 af t/m 4.4 D (je mag dus kiezen tussen 4.4 B of C).
Neem door uit je handboek: paragraaf 6.1 t/m 6.8, jaar 1.
Neem je leesboek mee. 

Slide 8 - Slide

Lees de volgende zinnen. Wat valt je op?
Pieter loopt naar de deur. Pieter doet de deur open. Pieter neemt een pakketje aan van de postbezorger en Pieter legt het pakketje op de tafel. Het pakketje is voor de moeder van Pieter en Pieter is nieuwsgierig. Voor wie is het pakketje?

Slide 9 - Slide

Lees de volgende zinnen. Wat valt je op?
Pieter loopt naar de deur. Hij doet de deur open en neemt een pakketje aan van de postbezorger. Pieter legt het pakketje op de tafel. Het is voor zijn moeder en hij is nieuwsgierig. Voor wie is het?

Slide 10 - Slide

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is ,of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 11 - Slide

DEZE, DIE, DAT, DAT, HIJ, ZIJ, HET, ZE, HEM, HAAR, HEN
Dit zijn verwijswoorden.

Je gebruikt deze verwijswoorden om te verwijzen naar iemand die of iets wat 
eerder genoemd is.

Slide 12 - Slide

Bijvoorbeeld:
Rens pakt zijn jas. Rens trekt zijn jas aan.

Je kunt dit korter zeggen:
Rens pakt zijn jas. Hij trekt hem aan.

Je gebruikt hij voor Rens, en hem voor zijn jas.

Slide 13 - Slide

Lees de volgende zinnen. Wat valt je op?
Pieter loopt naar de deur. Hij doet de deur open en neemt een pakketje aan van de postbezorger. Pieter legt het pakketje op de tafel. Het is voor zijn moeder en hij is nieuwsgierig. Voor wie is het?

Slide 14 - Slide