Grammatica zinsontleding

Vandaag:
Na deze les kun je onderstaande zinsdelen benoemen:
-Persoonsvorm
- Werkwoordelijk gezegde
- Onderwerp
- Lijdend voorwerp
- Meewerkend voorwerp
- Bijwoordelijke bepaling

1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1-3

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Vandaag:
Na deze les kun je onderstaande zinsdelen benoemen:
-Persoonsvorm
- Werkwoordelijk gezegde
- Onderwerp
- Lijdend voorwerp
- Meewerkend voorwerp
- Bijwoordelijke bepaling

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

3 werkwoordsvormen:
 
1. Persoonsvorm
 
2. Infinitief (hele werkwoord)

3. Voltooid deelwoord

Slide 3 - Slide

Persoonsvorm
De persoonsvorm kun je op drie manieren vinden in een zin:

1. De zin vragend maken
 
2. De tijd in de zin veranderen

3. Het aantal in de zin veranderen

Ik loop naar school. 

Loop ik naar school?

Ik liep naar school.

Wij liepen naar school. 




Slide 4 - Slide

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Elke vrijdagavond hang ik lekker op de bank
A
ik
B
hang
C
op de bank
D
elke vrijdagavond

Slide 5 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

Sturen jullie ook altijd kerstkaarten?
A
jullie
B
kerstkaarten
C
Sturen

Slide 6 - Quiz

Infinitief
Het hele werkwoord noemen we ook wel de infinitief

De hele werkwoorden staan in de tegenwoordige tijd in het meervoud en eindigen meestal op een -n

Bijvoorbeeld: lopen, fietsen, slapen, eten

Slide 7 - Slide

Wat is in de onderstaande zin het infinitief?

Het publiek moest lang op de huldiging wachten.
A
moest
B
wachten
C
het publiek
D
de huldiging

Slide 8 - Quiz

Wat is het infinitief in de onderstaande zin?

De komende jaren zal de temperatuur stijgen.
A
zal
B
de temperatuur
C
stijgen
D
de komende jaren

Slide 9 - Quiz

Het voltooid deelwoord
- staat meestal achteraan in de zin;
- is nooit het enige werkwoord in de zin;
- altijd samen met de hulpwerkwoorden HEBBEN of ZIJN.

Ik heb echt heerlijk gegeten.

Slide 10 - Slide

Wat is het voltooid deelwoord in de volgende zin:

Hebben Anouk en Wendy de opdracht nog niet gemaakt?
A
Anouk en Wendy
B
Hebben
C
de opdracht
D
gemaakt

Slide 11 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord in de volgende zin:

Gisteravond hebben veel mensen naar het nieuwe programma gekeken.
A
gisteravond
B
hebben
C
gekeken
D
veel mensen

Slide 12 - Quiz

Welke zinsdelen ken je allemaal?

Slide 13 - Mind map

Zinsdelen
1. persoonsvorm (pv)
2. onderwerp (ond)
3. lijdend voorwerp (lv)
4. meewerkend voorwerp (mv)
5. bijwoordelijke bepaling (bwb)

Slide 14 - Slide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 15 - Open question

Het onderwerp
Het onderwerp is altijd een persoon, een dier of een zaak. Het is datgene waar het in de zin om gaat.

Je vindt het onderwerp door te vragen: 
Wie/wat + persoonsvorm.
Voorbeeld: Ik loop naar school.
De persoonsvorm is "loop". 
Wie loopt? Ik. "Ik" is dus het onderwerp. 

Slide 16 - Slide

Wat is het onderwerp in de volgende zin?
Jan en Henk fietsen naar huis.
A
Jan
B
Henk
C
Jan en Henk
D
huis

Slide 17 - Quiz

Wat is het onderwerp in de volgende zin.

Gisteren heeft hij een spelletje gespeeld.
A
Gisteren
B
een spelletje
C
heeft
D
hij

Slide 18 - Quiz

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp vind je door de vraag te stellen: Wie/wat + persoonsvorm/werkw.gez + onderwerp?
Voorbeeld
Mark gaf mij gisteren een cadeautje. 
- Persoonsvorm: Gaf Mark mij gisteren een cadeautje?
- Onderwerp:  Wie gaf? Mark
- Lijdend voorwerp: Wat +gaf+ Mark? een cadeautje

Slide 19 - Slide

Lijdend voorwerp (vervolg)


                      ETEN

Iemand                          iets
(=onderwerp).             (= lijd.vw)

                   


                      LEZEN

iemand                              iets 
(=onderwerp).                (= lijd.vw)

Slide 20 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Marjan heeft vandaag appels gekocht.
A
vandaag
B
appels
C
Marjan
D
heeft gekocht

Slide 21 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Morgen krijg ik een nieuwe fiets.
A
Morgen
B
krijg
C
ik
D
een nieuwe fiets

Slide 22 - Quiz

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp herken je doordat er 'aan' of 'voor' staat of ervoor gezet kan worden.

Je vindt het door te vragen: 

Aan/voor wie+persoonsvorm+onderwerp+lijdend voorwerp (+werkwoordelijk gezegde)?


Slide 23 - Slide

Meew.voorwerp mv   (vervolg)

                      GEVEN

iemand.       iets         aan iemand
(=ond).         (=lv)               (=mv)


Jim geeft Cato een cadeau.


                         KOPEN

iemand.      iets        voor iemand
(=ond).         (=lv)              (=mv)


Jan koopt brood voor zijn zus.

Slide 24 - Slide

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
Ik geef mijn zak snoep aan jou.
A
Ik
B
geef
C
mijn zak snoep
D
aan jou

Slide 25 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
De kok kookt een maaltijd voor mij.
A
De kok
B
kookt
C
een maaltijd
D
voor mij

Slide 26 - Quiz

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
Marjan
had
een mooi gedicht
voor haar opa 
geschreven. 

Slide 27 - Drag question

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
Gisteren
bracht
ze
een goed boek
voor mij
mee.

Slide 28 - Drag question

Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vw
ww gezegde
meewerkend vw
Zin:
De ober 
heeft 
de jas
aan de klant 
gegeven. 

Slide 29 - Drag question

Mijn zus is vervelend.
Deze zin heeft een ...
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 30 - Quiz

Wat is het onderwerp in deze zin?
Het bekende Nederlandse televisieprogramma van John de Mol bestaat al meer dan vijf jaar.
A
meer dan vijf jaar
B
Het bekende Nederlandse televisieprogramma
C
Het bekende Nederlandse televisieprogramma van John
D
Het bekende Nederlandse televisieprogramma van John de Mol

Slide 31 - Quiz

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?
mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 32 - Quiz

Opa geeft zijn laatste gebakje weg.
opa =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 33 - Quiz

Gisteren heeft de directeur een lezing gehouden.
gisteren =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 34 - Quiz

Bijwoordelijke bepaling
- blijft vaak over in een zin, is het laatste zinsdeel;
- lijkt op het lv maar is het niet;
- zegt iets over de PLAATS, TIJD, DE MANIER WAAROP en geeft antwoord op vragen als wanneer, waar, waarmee, hoe, hoeveel, hoe, waarom, waarheen, waardoor.

Hij | fietst | vanmiddag | naar huis |

Slide 35 - Slide

Hij fietste naar het sportveld.
De bijwoordelijke bepaling is:

Slide 36 - Open question

Wat is de bijwoordelijke bepaling:
Met deze auto wil ik rijden.
A
ik
B
wil rijden
C
auto
D
met deze auto

Slide 37 - Quiz

Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen die beginnen met:
A
wanneer, waar, hoe, hoeveel, waarheen, waarom, waardoor, waarmee
B
wie, wat, welke

Slide 38 - Quiz

[Gisteren] werd de kampioen gehuldigd op het stadhuis.
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Bijwoordelijke bepaling

Slide 39 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde (doen)    
= pv + alle ww in de zin (We hebben hem nooit meer gezien).
--> WWG heeft altijd 1 zelfstandig werkwoord, de rest is hww. 
--> Ook scheidbare ww horen erbij (hij raapte iets op).
--> Ook wederkerend voornaamwoord hoort erbij (ik verdedig
       mij)
--> Ook 'te' en 'aan het' horen erbij (Ik ben aan het voetballen /
       hij zit de hele dag te tekenen)

Slide 40 - Slide

Welke woordsoorten ken je?

Slide 41 - Mind map

Woordsoorten
1. Lidwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Bijvoeglijk naamwoord
4. Voorzetsel
5. Werkwoord
6. Telwoord

Slide 42 - Slide

Woordsoorten

Slide 43 - Slide

welk woordsoort is 'zwemmen'?
A
werkwoord
B
zwemwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijknaamwoord

Slide 44 - Quiz

welk woordsoort is 'fiets'
A
lidwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 45 - Quiz

zinsdelen
woordsoorten
onderwerp
lijdend voorwerp
telwoord
meewerkend voorwerp
werkwoordelijk
gezegde
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
voorzetsel
lidwoord

Slide 46 - Drag question