1D+1E Overzicht zinsdelen

1D+1E
Overzicht zinsdelen
1 / 10
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 10 slides, with text slides.

Items in this lesson

1D+1E
Overzicht zinsdelen

Slide 1 - Slide

Stappenplan
1. Persoonsvorm
2. Werkwoordelijk gezegde
3. Zinsdelen
4. Onderwerp
5. Lijdend voorwerp
6. Meewerkend voorwerp
7. Bijwoordelijke bepaling

Slide 2 - Slide

(Persoonsvorm)
= Geeft de tijd (tegenwoordige tijd of verleden tijd) en het getal (enkelvoud of meervoud) van de zin aan.

Hoe vind je een PV?
- De tijd veranderen. PV verandert mee.
- Een vraagzin maken. De PV komt vooraan te staan.

! Staat altijd alleen in een zinsdeel.
! Kan worden opgesplitst: Hij belde me op

Slide 3 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
- Alle werkwoorden in een zin.

- Ook werkwoordelijke uitdrukkingen:
Tijdens het transport (nam) de gevangene [de benen].

- 'Te' en 'aan het' horen ook bij het gezegde:
De winkelier (was) zijn voorraden [aan het controleren}.
De baby (zit) steeds met zijn eigen tenen [te spelen}.

- Soms is het werkwoord opgesplitst:
De docent (legt) de klas de lastige sommen [uit]

Slide 4 - Slide

/Zinsdelen/
= Een zo groot mogelijk stuk zin dat voor de PV past.

- Vóór de PV staat altijd maximaal één zinsdeel;
- Elk zinsdeel kan maar één naam krijgen.
De leuke kinderen | hebben | nog nooit | een grote fout | begaan  | in hun leven. ||
In de groeiende Heinz-Ketchup uit 2004 \ hebben \ we \ zin. \\

Slide 5 - Slide

(Onderwerp)
= Wie/Wat + persoonsvorm/gezegde?
- Het OW begint nóóit met een voorzetsel;
- Sommige OW'en zijn lastiger:
Wie heeft jou voor je verjaardag die oorbellen gegeven?
Vraag = wie/wat heeft?               Antwoord =  ?
Tip:  Maak een ander woord van 'Wie', zoals 'de trainer:
De trainer heeft jou voor je verjaardag die oorbellen gegeven. 
OW = 'de trainer', dus 'wie' is het onderwerp in de originele zin.

Slide 6 - Slide

Lijdend voorwerp 
- Hoeft niet in de zin te staan;
- Wie/wat + werkwoordelijk gezegde + OW? Antwoord = LV
- Een LV begint nooit met een voorzetsel

vb. Deze aap wil altijd een gouden ring dragen.
Wie/wat wil deze aap dragen? Antwoord = een gouden ring (LV)

Slide 7 - Slide

Meewerkend voorwerp
====================
- Hoeft niet in de zin te staan;
- Aan/voor wie + gezegde + OW + LV? Antwoord = MV;
- Controleer of je aan/voor kunt weglaten of kunt toevoegen.

Ineke heeft het antwoord aan mij gevraagd.
Vraag = Aan/voor wie heeft Ineke het antwoord gevraagd? Antwoord = 'aan mij'. 'Aan' kun je, door te schuiven, weglaten.

Slide 8 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
v                                        v
- Het 'prullenbakzinsdeel';
- Kunnen er meer van in een zin staan;
- Kunnen antwoord geven op 'waar?', 'wanneer?', 'waarvandaan?', 'waarheen?', 'waarom?', 'waardoor?', 'hoe?', enz. 
- Ook de bovengenoemde woorden zijn BWB's. 
- Sommige BWB's geven geen antwoord op vragen, maar blijven over in de zin. 

Slide 9 - Slide

Overzicht zinsdelen en vragen
(pv)
{wg} / [wg] / [wg}
|zinsdelen|

(ow)
lv
mv
bwb
Zin vragend maken.
Alle werkwoorden in de zin.
Zet zo groot mogelijk voor de pv + kijk naar functie 
wie/wat + gezegde?
wie/wat + gezegde + ow?
aan/voor wie + gezegde + ow + lv?
Alles wat overblijft.

Slide 10 - Slide