Oefenen periode 1

Oefenen periode 1
1. Huiswerk bespreken
2. Wat hebben we tot nu toe gedaan?
3. Waar moet ik nog aandacht aan besteden?
4. Hoe ga ik dat aanpakken?
1 / 23
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo k, havo, vwoLeerjaar 4

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Oefenen periode 1
1. Huiswerk bespreken
2. Wat hebben we tot nu toe gedaan?
3. Waar moet ik nog aandacht aan besteden?
4. Hoe ga ik dat aanpakken?

Slide 1 - Slide

Huiswerk bespreken

Slide 2 - Slide

Sparen door de lenen

Slide 3 - Slide

1 januari 2021 heb ik een huis gekocht t.w.v. € 340.000,- met een hypotheek van € 300.000,-

1. Hoeveel is mijn huis waard in januari 2024?

Slide 4 - Open question


1. Als je overwaarde hebt op je huis, kun je je hypotheek verhogen met deze overwaarde. Dit kan betekenen dat je in de toekomst in de financiële problemen komt. leg uit!

Slide 5 - Open question

Doen we het of niet?
Aisha en Henk, nu beiden 25 jaar, overwegen samen een kledingzaak te beginnen. Aisha heeft zich een beeld gevormd van de manier waarop hun financiële positie zich in dat geval in de toekomst zou kunnen ontwikkelen (zie figuur 1). Aisha en Henk beschouwen tot hun 65ste uitsluitend de winst van de kledingzaak (totale omzet minus totale kosten) als hun inkomen. Een deel van dat inkomen wordt gebruikt voor privé-uitgaven. Een ander deel wordt in de kledingzaak geïnvesteerd. 

Slide 6 - Slide

Leg de vermogenslijn uit van dit ondernemersgezin!

Slide 7 - Open question

Waarom is het runnen van een bedrijf (zoals bij Aisha en Henk) ruilen over de tijd?

Slide 8 - Open question

Dit zijn toetsvragen. Waar moet ik nog aandacht aan besteden straks? Wat vind je lastig?

Slide 9 - Open question

In de economie betekent schaarste:
A
Dat iets zeldzaam is (zoals diamanten)
B
Dat iets heel kostbaar/duur is (zoals goud)
C
Dat iets op kan gaan (zoals olie)
D
Er zijn niet genoeg middelen (denk aan tijd of geld) om in alle behoefte te voorzien.

Slide 10 - Quiz

Indexcijfer loon 2020: 110
Indexcijfer loon 2021: 105
Indexcijfer loon 2022: 113

Met hoeveel procent is het loon veranderd in de periode 2020-2022?

A
3%
B
8%
C
2,7%
D
7,6%

Slide 11 - Quiz

Bij sparen is sprake van ruilen over de tijd, ...
A
want de consumptie wordt uitgesteld naar de toekomst, in ruil hiervoor betaal je rente.
B
want de consumptie wordt uitgesteld naar de toekomst, in ruil hiervoor ontvang je rente.
C
want de consumptie wordt vervroegd naar het heden, in ruil hiervoor betaal je rente.
D
want de consumptie wordt vervroegd naar het heden, in ruil hiervoor ontvang je rente.

Slide 12 - Quiz

Met hoeveel procent is de afzet van broodjes kroket en kaas respectievelijk veranderd?
A
Kroket: 40% gedaald Kaas: 10% gedaald
B
Kroket: -10% gedaald Kaas: -40% gedaald
C
Kroket: 10% Kaas: 40%
D
Kroket: 10% gedaald Kaas: 40% gedaald

Slide 13 - Quiz

In welk jaar steeg het gemiddeld prijspeil in procenten het meest
Jaar
'11
'12
'13
'14
CPI
100
102,5
104,6
105,2
A
2012
B
2014
C
2013
D
2011

Slide 14 - Quiz

Wat is WEL een voorbeeld van ruilen over de tijd?
A
het kopen van schaarse goederen
B
lenen voor de studie
C
Sparen voor een scooter
D
het krijgen van een uitkering

Slide 15 - Quiz

Als het nominaal inkomen met 2% toeneemt en het prijspeil met 3% toeneemt, dan is de koopkracht...
A
Toegenomen
B
Afgenomen
C
Gelijk gebleven
D
Kun je niets over zeggen

Slide 16 - Quiz

Inflatie heeft geen invloed op de nominale waarde van geld
A
juist
B
onjuist

Slide 17 - Quiz

Een indexcijfer laat een procentuele verandering zien ten opzichte van vorig jaar.
A
GOED
B
FOUT

Slide 18 - Quiz

Twee beweringen over sparen en vermogen.
I. Als je spaart stijgt je vermogen.
II. Rente over je vermogen leidt altijd tot een groter reëel vermogen (reëel = wat je er voor kunt kopen).
Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn goed
B
I. is goed en II. is fout
C
I. is fout en II. is goed
D
Beide zijn fout

Slide 19 - Quiz

Bij welke beweging in de bedrijfskolom wordt een importeur toegevoegd aan de bedrijfskolom?
A
Differentiatie
B
Specialisatie
C
Parallellisatie
D
Integratie

Slide 20 - Quiz

nominaal rendement = 5,2%
reel rendement = -2,8%
inflatie =
A
8,2%
B
-8,2%
C
2,3%
D
-2,3%

Slide 21 - Quiz

102. In de tabel gegevens van het
CBS (gemiddeld werknemersgezin)

Bereken het CPI (Consumenten Prijs
Index) voor jaar 4.
A
98,3
B
105,6
C
112,1
D
117,4

Slide 22 - Quiz

Deflatie is het omgekeerde van inflatie: de prijzen dalen. In welke geval is het reëele rendement gelijk aan het nominale rendement
A
Bij inflatie
B
Bij deflatie
C
Bij een inflatie van 0%

Slide 23 - Quiz