Elasticiteiten

Prijslasticiteit van de vraag

De prijselasticiteit (van de vraag) geeft aan in hoeverre de gevraagde hoeveelheid reageert op een verandering van de prijs.

Prijselasticiteit van de vraag (Ev) =

1 / 25
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

This lesson contains 25 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Prijslasticiteit van de vraag

De prijselasticiteit (van de vraag) geeft aan in hoeverre de gevraagde hoeveelheid reageert op een verandering van de prijs.

Prijselasticiteit van de vraag (Ev) =

Slide 1 - Slide

(Volkomen) prijsinelastisch & prijselastisch

Er zijn 3 mogelijkheden:


1) Volkomen prijsinelastische vraag. De gevraagde hoeveelheid reageert niet op een prijsverandering.


Ev = 0

Slide 2 - Slide

2) Prijsinelastische vraag. De gevraagde hoeveelheid reageert niet sterk op een prijsverandering.


D.w.z. als de prijs met een bepaald percentage verandert, verandert de gevraagde hoeveelheid met een kleiner percentage.


Ev ligt dus tussen -1 en 0


Het gaat hier om goederen die voorzien in de primaire levensbehoefte.


Slide 3 - Slide

3) Prijselastische vraag. De gevraagde hoeveelheid reageert sterk op een prijsverandering.


D.w.z. als de prijs met een bepaald percentage verandert, verandert de gevraagde hoeveelheid met een groter percentage.


Ev is dus altijd kleiner dan -1


Het gaat hier om luxe goederen.

Slide 4 - Slide

Oefenopgave 1

a) De prijs daalt met 10% en de gevraagde hoeveelheid stijgt met 5%.

Bereken de elasticiteit.


b) De prijs stijgt met 10%. De waarde van de elasticiteit is -2.

Met hoeveel verandert de gevraagde hoeveelheid?

Slide 5 - Slide

c) De elasticiteit is -0,5. Door een prijsdaling is de gevraagde hoeveelheid gestegen met 5%.

Met hoeveel procent is de prijs gedaald?


d) Van een product is de vraagcurve als volgt: qv = -4p + 24
Stel dat de prijs daalt van p = 4 naar p = 3.

Hoe groot is de prijselasticiteit van de vraag?

Slide 6 - Slide

Uitwerking

a) Ev = 5% /-10% = -0,5
b) -2 = proc. ver. q / 10%    
procentuele verandering gevraagde hoeveelheid =

-2 x 10% = -20%
c) -0,5 = -5% / proc. ver. p
procentuele verandering prijs =  -5% / -0,5 = 10%

Slide 7 - Slide

d)





Ev =  50% / -25% = -2

Slide 8 - Slide

Oefenopgave 2

Een winkelier verkoopt zijn product in eerste instantie voor € 20. Hij verkoopt er dan 1.000 per week.

Hij denkt er over om zijn prijs te verhogen met 5%.

De elasticiteit bedraagt -2.
a) Bereken de oude en de nieuwe omzet.
 Hoe had je - ook zonder berekening – kunnen voorspellen dat de omzet zou dalen? Verklaar je antwoord.

Slide 9 - Slide

Uitwerking
a) Oude omzet: 1.000 x € 20 = € 20.000
Hoeveelheid verandert met: -2 x5% = -10%.
De nieuwe hoeveelheid wordt dus 1.000 – 10% van 1.000 = 900
Nieuwe omzet: (1,05 x € 20) x 900 = € 18.900
b) De prijselasticiteit is elastisch. Als de prijs stijgt, zal de procentuele daling van de gevraagde hoeveelheid meer dalen dan de prijs procentueel stijgt. De omzet zal dan dalen.

Slide 10 - Slide

Oefenopgave 3
Stel dat de prijs stijgt met 10% en de vraag daalt  met 15%.
a) Zal de omzet stijgen of dalen? Verklaar je antwoord.
b) Met hoeveel procent zal de omzet veranderen?

Slide 11 - Slide

Uitwerking

a) De prijs stijgt procentueel minder dan de vraag procentueel daalt. De omzet zal dalen.
b) 110 x 85 / 100 = 93,5 

De omzet daalt dus met 100 – 93,5 = 6,5%

Slide 12 - Slide

Prijselasticiteit & positie op vraaglijn
De plaats op de vraaglijn bepaalt of iets elastisch of inelastisch is.

Slide 13 - Slide

Kruislingse prijselasticiteit

Hoe sterk de gevraagde hoeveelheid van een goed afhangt van de prijs van een ander goed, komt tot uitdrukking in de kruislingse prijselasticiteit:

Kruislingse prijselasticiteit van de vraag (Ekv) =

Slide 14 - Slide

Oefenopgave 4

Door een stijging van de prijs bij goed A met 10%, gaat bij goed B de vraag omlaag met 5%.
a) Bereken de kruislingse prijselasiciteit.
b) Wat voor een soort goederen zijn A en B van elkaar?

Van goed C en D is de kruislingse prijselasticiteit gelijk aan 0,2.
Stel dat de prijs van goed C met 5% daalt.
c) Met hoeveel procent verandert de vraag van goed D?

Slide 15 - Slide

Uitwerking

a) -5% / 10% = -0,5
b) Complementaire goederen
c) 0,2 = proc. ver. gevraagde hoeveelheid D / -5%
procentuele verandering gevraagde hoeveelheid goed D =

0,2 x -5% = -1%
(Daalt dus met 1%)

Slide 16 - Slide

Substitutie en complementaire goederen

De vraag naar een goed kan afhangen van de prijs van een ander goed.
Er zijn 2  mogelijkheden:

1) Substitutiegoederen; als prijs van goed A stijgt, stijgt vraag naar goed B. Ekv is dus positief

2) Complementaire goederen; als prijs van goed A stijgt, daalt vraag naar goed B. Ekv is dus negatief.

Slide 17 - Slide

Inkomenselasticiteit

De inkomenselasticiteit geeft weer hoe (sterk) de gevraagde hoeveelheid reageert op een verandering van het inkomen.





Er zijn drie mogelijkheden:

Slide 18 - Slide

1) Ei ligt tussen 0 en 1: inkomensinelastisch
Als het inkomen met een bepaald percentage stijgt, stijgt de vraag naar een bepaald goed met een kleiner percentage. Het gaat hier om primaire goederen.
2)  Ei is groter dan 1: inkomenselastisch
Als het inkomen met een bepaald percentage stijgt, stijgt de vraag naar een bepaald goed met een groter percentage. Het gaat hier om luxe goederen.
3)  Ei is kleiner dan 0. Het gaat hier om inferieure goederen.

Als het inkomen stijgt, daalt de vraag naar dat goed.

Slide 19 - Slide

Oefenopgave 5
Van een goed is de volgende vraagvergelijking gegeven: Qv = 0,005i + 10. Het inkomen is € 30.000
Stel dat het inkomen 5% stijgt.
a) Met hoeveel procent zal de vraag veranderen?
b) Bereken de inkomenselasticiteit.
c) Om wat voor een soort goed gaat het hier?

Slide 20 - Slide

Uitwerking

a) Q oud: 0,005 x 30.000 + 10 = 160
Q nieuw: 0,005 x (1,05 x 30.000) + 10 = 167,5
Procentuele verandering vraag:

(167,5 – 160) / 160 x 100% = 4,69%
b) Ei = 4,69 / 5 = 0,94
c) Elasticiteit ligt tussen 0 en 1, dus inkomensinelastisch. Het is dus een noodzakelijk (of primair goed).

Slide 21 - Slide

Engelkromme

De lijn / curve die het verband aangeeft tussen de hoogte van het inkomen en gevraagde hoeveelheid heet een Engelkromme.


De vraag naar een luxegoed

begint altijd pas bij een

bepaald inkomen.

Dit heet het drempelinkomen.

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Video

Oefenopgave 6
Van een goed is de volgende vraagvergelijking gegeven: Qv = 0,002i – 20
a) Het gaat hier om een luxe goed. Hoe zie je dat?
b) Bereken het drempelinkomen.
c) Hoe kan je aan de vergelijking zien dat het hier niet om een inferieur goed gaat?

Slide 24 - Slide

Uitwerking
a) Er is sprake van een drempelinkomen; de constante is negatief, dat wil zeggen dat er eerst een bepaald (drempel)inkomen moet zijn, voordat dit goed gekocht wordt.
b) Qv = 0   0 = 0,002i – 20   20 = 0,002i   i = 20 / 0,002 = 10.000
c) Bij een inferieur goed zou de coëfficiënt voor het inkomen negatief zijn (zodat als het inkomen stijgt, de vraag naar het product afneemt).

Slide 25 - Slide