laatste les taalverzorging

Taalverzorging
H1.  Werkwoorden & Persoonsvorm en zinsdelen&hoofdletters en leestekens
H2. Onderwerp & Zelfstandig naamwoord en lidwoord&laatste letter t/d en ik vorm pv.
H3.  Werkwoordelijk gezegde, meervouden en pv  tt
H4. Lijdend voorwerp, mannelijk/vrouwelijk/onzijdig, voltooid deelwoord
H5. Bijvoeglijk naamwoord, verwijswoorden en vt zwakke werkwoorden

1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Taalverzorging
H1.  Werkwoorden & Persoonsvorm en zinsdelen&hoofdletters en leestekens
H2. Onderwerp & Zelfstandig naamwoord en lidwoord&laatste letter t/d en ik vorm pv.
H3.  Werkwoordelijk gezegde, meervouden en pv  tt
H4. Lijdend voorwerp, mannelijk/vrouwelijk/onzijdig, voltooid deelwoord
H5. Bijvoeglijk naamwoord, verwijswoorden en vt zwakke werkwoorden

Slide 1 - Slide

Vandaag 
- Herhalen we de theorie
- weet je hoe je kunt leren en oefenen voor de toets
- weet je welke soort vragen je kunt verwachten


Slide 2 - Slide

Tijdens de toets
Noteer de persoonsvorm (pv), het werkwoordelijk gezegde (wg), het onderwerp (ow), 
het lijdend voorwerp (lv) van enkele zinnen. 

Slide 3 - Slide

Schrijf de persoonsvorm, het onderwerp, het gezegde en het lijdend voorwerp op.
Mijn ouders / bakken / een taart.

Slide 4 - Open question

Schrijf de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp op.

Petra draagt meestal een ring.

Slide 5 - Open question

Schrijf de persoonsvorm, het onderwerp, het gezegde en het lijdend voorwerp op.

Fred doet peper op zijn gebakken ei.

Slide 6 - Open question

Schrijf de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp op.

Op het feest hebben we gebak gegeten.

Slide 7 - Open question

Slide 8 - Video

Slide 9 - Slide

Tijdens de toets
Noteer je persoonsvormen in;
TT = tegenwoordige tijd 
VT= verleden tijd 

Noteer je voltooid deelwoord van  werkwoorden.

Slide 10 - Slide

Ik .........(verbreden, pv vt) de weg.
A
verbrede
B
verbreedde
C
verbreede
D
verbredde

Slide 11 - Quiz

Ik...................... (pv vt verhuizen) vorig jaar naar Amerika.
A
verhuiste
B
verhuisde
C
verhuisten
D
verhuisden

Slide 12 - Quiz

Wat is juist? pv - tt
Van boksen (worden) je sterk.
A
word
B
wordt
C
wort
D
werd

Slide 13 - Quiz

Wat is de pv tt?
Wij ____ samen naar het strand.
A
liepen
B
lopen
C
loopt
D
loopte

Slide 14 - Quiz

Welke pv tt is goed geschreven?
A
Hij vertrouwd niemand meer.
B
Beantwoord je buurvrouw deze vraag?
C
Dood jij die akelige spin?

Slide 15 - Quiz

Wat is de pv tt?
Hij ____ van sushi.
A
houd
B
hield
C
houdt
D
hielt

Slide 16 - Quiz

Noteer de pv tt.
Hij (zwaaien) naar Sinterklaas.
A
zwaaien
B
zwaai
C
zwaait

Slide 17 - Quiz

Vul in: pv vt
Vanmorgen .......... de auto niet meer
A
start
B
stard
C
startte
D
startde

Slide 18 - Quiz

Hij (worden) ... nog eens gek van haar! PV-tt
A
word
B
wordt
C
werd
D
werdt

Slide 19 - Quiz

Gisteren (liegen)... ze tegen mij.
PV-vt
A
liegde
B
loog
C
liegte
D
liegt

Slide 20 - Quiz

(Luisteren) ... je moeder niet naar je?
PV-vt
A
luisterde
B
luisterte
C
luistert

Slide 21 - Quiz

(Vinden)... je dat lastig?
PV-vt
A
vind
B
vindt
C
vond
D
vondt

Slide 22 - Quiz

Wat is juist? pv vt
Hij (verbazen) zich er niet over.
A
verbaasde
B
verbaazde
C
verbaaste
D
verbaastte

Slide 23 - Quiz

wat is een voltooid deelwoord?
A
werken
B
gegeten

Slide 24 - Quiz

Een voltooid deelwoord:
A
is tijdvorm waarbij iets klaar is
B
dan is de pv altijd een vorm van 'zijn, worden of hebben'
C
antwoord A, B en D
D
kan eindigen op een 't', een 'd', een 'n en een 'en'

Slide 25 - Quiz

Voltooid deelwoord
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.

Slide 26 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van..
fietsen

Slide 27 - Open question

Wat is het voltooid deelwoord van:
beloven

Slide 28 - Open question

Wat is het voltooid deelwoord van 'stoppen'?
A
stopten
B
stopt
C
gestopten
D
gestopt

Slide 29 - Quiz

Tijdens de toets
- kan je de lidwoorden benoemen.
- weet je wat bijvoeglijke naamwoorden zijn.
- weet je wat stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden zijn.

Slide 30 - Slide

1. 'Veel ' en 'weinig' zijn bijvoeglijk naamwoorden. Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over:
A
een zelfstandig naamwoord
B
een werkwoord
C
een lidwoord
D
een telwoord

Slide 31 - Quiz

Welk bijvoeglijk naamwoord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De lelijke kast
B
De metalen kast
C
De grijze kast
D
De oude kast

Slide 32 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord
A
de
B
gevallen
C
laptop
D
zoeken

Slide 33 - Quiz

Wat zijn bijvoeglijk naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 34 - Quiz

Wat zijn werkwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 35 - Quiz

Wat zijn zelfstandig naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 36 - Quiz

Wat zijn lidwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 37 - Quiz

Hoe bereid je je goed voor?
H1 t/m H5 onderdelen lezen, woordenschat en taalverzorging.

Leer de theorie en bekijk nogmaals de uitlegfilmpjes.

Oefenen en trainen online methode.

Extra oefenen? TEAMS/Nederlands

Slide 38 - Slide

Hoofdstuk 1 t/m 5
Hoofdstuk 1 t/m 5

Slide 39 - Slide