Hoofdstuk 5 - woordenschat (les 1)

Overdrijving en ironie (les 1)
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Overdrijving en ironie (les 1)

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Lesdoelen
1.Aan het einde van de les kunnen de leerlingen overdrijving en ironie herkennen en begrijpen
2. Aan het einde van de les kunnen de leerlingen de betekenis van alle woorden en uitdrukkingen in deze paragraaf uitleggen


Slide 3 - Slide

Overdrijving
Overdrijving: de schrijver laat iets extra opvallen door het groter, mooier, erger of beter te maken dan het eigenlijk is.  Een overdrijving is meestal een vorm van figuurlijk taalgebruik. De schrijver bedoelt niet wat er letterlijk staat. 

Bijvoorbeeld:
We moesten eeuwen op de groentesoep wachten.
We moesten erg lang op de groentesoep wachten, maar geen honderden jaren.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Ironie
Ironie: de schrijver zegt iets op een grappige of een wat spottende manier, waardoor de lezer weet dat het niet serieus bedoeld is. Vaak zegt hij dan het tegenovergestelde van wat hij eigenlijk bedoelt.

 Bijvoorbeeld:
– Geweldig hoor, die twee voor je toets!
– Fijn, al die moddersporen op de schone vloer!

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

Jippie, vandaag les over ironie!
A
ironie
B
overdrijving

Slide 9 - Quiz

(als het stortregent) Ideaal strandweertje!
A
ironie
B
overdrijving

Slide 10 - Quiz

Een kruiswoordraadseltje invullen, dat duurt eeuwen bij hem.
A
ironie
B
overdrijving

Slide 11 - Quiz

"Je vindt het toch niet erg dat we al begonnen zijn?", tegen de leerling die te laat is.
A
ironie
B
overdrijving

Slide 12 - Quiz

De ANWB meldde dat de gipsvluchten het dit jaar weer goed hadden gedaan.
A
ironie
B
overdrijving

Slide 13 - Quiz

De regen komt met bakken uit de hemel vallen
A
ironie
B
overdrijving

Slide 14 - Quiz

Aan de slag
Hoofdstuk 5 - Woordenschat

Opdracht 1 t/m 4


timer
15:00

Slide 15 - Slide

Wat is ironie?

Slide 16 - Open question

Wat is overdrijving?

Slide 17 - Open question

Ik kan het verschil tussen overdrijving en ironie herkennen
A
Ja
B
Nee
C
Ik weet het niet zeker

Slide 18 - Quiz

Huiswerk
Hoofdstuk 5 - Woordenschat
Opdracht 1 t/m 4

Slide 19 - Slide

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.

Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.

Slide 20 - Slide

Meewerkend voorwerp

Stel de vraag:


Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde +
onderwerp + lijdend voorwerp

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Video

Even checken...
Heb je het begrepen? 

Slide 23 - Slide

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
A
aan/voor wie + pv + ow +lv?
B
aan/voor wie + ow + lv?
C
aan/voor wie + wg + ow +lv?
D
aan/voor wie + wg + lv?

Slide 24 - Quiz

Als er geen meewerkend voorwerp is kan er wel een lijdend voorwerp zijn.
A
juist
B
onjuist

Slide 25 - Quiz

Als er geen lijdend voorwerp is kan er wel een meewerkend voorwerp zijn.
A
juist
B
onjuist

Slide 26 - Quiz