V5 Hf 11 Planten

V5 Hf 11 Planten
1 / 40
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 40 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

V5 Hf 11 Planten

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Slide 3 - Slide

Alle vaatplanten hebben 3 soorten weefsels: 
1) Het dekweefsel of epidermis is de buitenste laag van de plant, die de plant beschermt tegen waterverlies en infectie. 
2) Het vaatweefsel bestaat uit 2 soorten transportvaten, die water en voedingsstoffen door de plant transporten. Deze vaten noemen we de houtvaten en bastvaten. 
3) Al het weefsel dat zich tussen de andere 2 weefsel bevind noemen het vulweefsel. Dit is dus een verzamelnaam voor alle overige weefsels. Deze weefsels vervullen allerlei functies in de plant zoals fotosynthese, opslag en stevigheid. 

Slide 4 - Slide

Het vaatweefsel bestaat uit 2 soorten transportvaten. De bastvaten en de houtvaten. Bij kruidachtige planten liggen deze vaten in de stengel in een vaatbundel bij elkaar. De houtvaten liggen in de binnenkant van de bundel en worden ook wel het xyleem genoemd. De bastvaten liggen aan de buitenkant van de bundel en worden ook wel het floëem genoemd. 

Slide 5 - Slide

In de wortels liggen de houtvaten in een kruis aan de binnenkant en liggen de bastvaten eromheen aan de buitenkant. In de binas worden de houtvaten altijd aangegeven met een rode kleur en de bastvaten met een blauwe kleur. 

In de bladeren liggen de transportvaten in de nerven. De houtvaten liggen aan de bovenkant en de bastvaten liggen aan de onderkant. 

De ligging van het xyleem en floëem kan je in de binas vinden in tabel 91 A, B en C. 

Slide 6 - Slide

Door de vorming van houtcellen en bastcellen kunnen houtvaten en bastvaten ontstaan. 

De eerste stap is voor de bastcellen en houtcellen gelijk. Ze vormen eerst een tweede verticale celwand van cellulose en lignine (houtstof). 

Om een houtvat te vormen verdwijnen de dwarswanden van de houtcellen volledig en sterven de cellen in zijn geheel af, waardoor er een houtvat overblijft. 

Om een bastvat te vormen komen er gaatjes in de dwarswanden en verdwijnen enkel de celkernen. 

Slide 7 - Slide

Het transport in planten kan in 2 richtingen plaats vinden: omhoog en omlaag. 

De houtvaten vervoeren water en voedingszouten van de wortels omhoog via de stengels naar de bladeren. Aangezien de houtvaten dus alleen anorganische stoffen vervoeren, noemen we dit de anorganische sapstroom. 

Slide 8 - Slide

De bastvaten vervoeren water met assimilatieproducten, zoals glucose, eiwitten en vetten van de bladeren naar alle delen van de plant. Ook vervoeren ze stoffen van de opslag plek naar alle delen van de plant. Deze stroom kan dus zowel omhoog als omlaag zijn. Aangezien er in deze stroom organische stoffen worden vervoerd, noemen we dit de organische sapstroom. 

Om de assimilatieproducten te kunnen maken voor groei en ontwikkeling heeft de plant allerlei stoffen nodig, zoals zuurstof, koolstofdioxide, water en zonlicht. 

Slide 9 - Slide

Bij de ontwikkeling ontstaan er nieuwe organen en weefsels. 

Bij groei neemt de massa of lengte toe. 

De celdelingen voor groei en ontwikkeling vinden plaats in deelweefsel ofwel meristemen. Er bevinden zich deelweefsels in de toppen van de stengel en de wortels, in knoppen en in jonge bladeren. 

Lengtegroei kan plaatsvinden in de meristemen in de toppen van stengels en wortels. Deze meristemen noemen we daarom de groeipunten. 

De meristemen bestaan uit stamcellen. Deze cellen gaan zich delen en ondergaan plasmagroei, waardoor er 2 dochtercellen ontstaan: 
1) één dochtercel blijft in het deelweefsel om opnieuw te delen. 
2) de andere dochtercel ondergaat celstrekking, waardoor de cel groeit door opname van water in de vacuole. 

Op deze manier kan de dochtercel van vorm veranderen en een specifieke functie krijgen. 

Dit proces kan plaatsvinden in zowel kruidachtige planten als houtachtige planten. 

Slide 10 - Slide

Houtachtige planten kunnen naast lengtegroei ook diktegroei ondergaan. Deze groei vind plaats in een ringvormig deelweefsel dat het cambium heet. 

Bij het delen blijft één van de dochtercellen in het cambium. De andere cel wordt een houtcel of bastcel. Het cambium vormt naar binnen toe houtcellen en naar buiten toe bastcellen. Het cambium wordt altijd meer houtcellen dan bastcellen. 

Slide 11 - Slide

In het voorjaar vind de groei van de boom plaats. In deze periode heeft de boom grote, wijde houtvaten nodig om veel water en stoffen te kunnen vervoeren om te gebruiken bij deze groei. Dit hout noemen we het voorjaarshout. 

In de zomer worden de houtvaten steeds nauwer en dikker. Dit hout noemen we het zomer hout. 

Al het hout dat in één jaar wordt gevormd, noem je een jaarring. De grens tussen het voorjaarshout en zomerhout noemen we de jaargrens. Door het aantal jaarringen te tellen kan je bepalen hoe oud een boom is. 

In de bast zijn er geen jaarringen te onderscheiden, omdat de bastvaten een korte levensduur hebben en snel worden samengedrukt. 
Plastiden
liggen in het cytoplasma
Plastide  = korrel
  • Bladgroenkorrels
  • Kleurstofkorrels
  • Zetmeelkorrels


Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Plastiden in vruchten
  • Plastiden kunnen van het ene type overgaan in het andere type plastide.

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Slide 14 - Slide

Om te groeien, zowel in de lengte als in de dikte moeten planten water met voedingszouten opnemen. Dit doet de plant via de wortelharen. De wortelharen zijn uitgroeisels van epidermis cellen, om het oppervlakte van de wortel zo groot mogelijk te maken. 

Het water diffundeert door de permeabele celwanden van de epidermis en het schors van de wortelharen. 

Water en sommige voedingszouten worden opgenomen door passief transport. 

Andere stoffen zoals ionen en mineralen worden opgenomen door middel van actief transport. 

Slide 15 - Slide

Het water komt aan bij de endodermis. In de endodermis liggen de bandjes van Caspary. Dit zijn structuren die ervoor zorgen dat de celwanden van de endodermis impermeabel zijn. Voedingszouten worden dus door middel van actief transport naar de centrale cilinder gebracht. In de centrale cilinder liggen bastvaten en de houtvaten. 

Slide 16 - Slide

Door het actieve transport worden er dus voedingszouten opgenomen in de centrale cilinder, waardoor de osmotische waarde omhoog gaat. Hierdoor wordt er door osmose ook water naar de centrale cilinder getransporteerd. 

Slide 17 - Slide

Door de impermeabele celwanden van de endodermis kunnen de zouten en het water niet meer terug naar de schors, waardoor de druk in de wortel stijgt. Dit noemen we de worteldruk. Door deze druk wordt het water met de opgeloste stoffen omhoog de houtvaten ingeduwd. 

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Slide 19 - Slide

This item has no instructions

Wat was ook alweer het verschil tussen hout en bastvaten?

Slide 20 - Slide

This item has no instructions

Welke drie processen zorgen ook alweer voor transport in planten?

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Slide 22 - Slide

Water met voedingszouten worden door de houtvaten in de plant vervoerd van de stengels, waar het water wordt opgenomen naar de bladeren. Het water moet dus tegen de zwaarte kracht in, maar hoe kan dat? 

Er zijn 3 processen die hiervoor zorgen: 

1) Waterdruk 

2) Capillaire werking

3) Verdamping

We gaan ze een voor 1 doorlopen. 
Waterpotentiaal
  • De waterpotentiaal geeft aan of water de cel in- of uitgaat en wordt uitgedrukt in de eenheid megapascal (MPa). 
  • De waterstroom gaat van een hoge naar een lage waterpotentiaal. 
  • Osmotisch potentiaal wordt negatiever met meer opgeloste stoffen
  • Drukpotentiaal wordt positiever met hogere turgordruk
  • Water beweegt van hoog naar laag waterpotentiaal

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

Slide 24 - Slide

Hoe komt dat? 

Dat kunnen we uitleggen aan de hand van het waterpotentiaal. Dit is heel simpel gezegd een maat om te bepalen hoe water zich verplaatst in een organisme. 

Het water gaat altijd van een plek met een hoge waterpotentiaal naar een plek met een lage waterpotentiaal. 

Het waterpotentiaal is hoger in de grond om de wortel heen, dan in de wortel. Hierdoor stroomt het water dus de wortel in. 

Het waterpotentiaal is afhankelijk van 2 factoren: het osmotische potentiaal en het druk potentiaal. 
Waterpotentiaal
Osmose
Druk

Slide 25 - Slide

Water kan zich door 2 factoren verplaatsen: door een verschil in osmotische waarde en door een verschil in druk. Deze druk kan positief (duwend) of negatief (trekkend) zijn. 

Slide 26 - Slide

Opgelost stoffen trekken water aan. Water wil namelijk altijd van een plek met een lage concentratie aan stoffen naar een plek met een hoge concentratie aan stoffen. 

Het osmotische potentiaal wordt dan ook bepaald door de hoeveelheid opgelost stoffen: hoe meer opgeloste stoffen er aanwezig zijn, hoe lager of negatieve het osmotische potentiaal is. 

Water gaat altijd van een hoge naar een lage potentiaal: hoe meer opgelost stoffen, hoe lager of negatiever de osmotische potentiaal, hoe meer water er wordt aangetrokken. 

Slide 27 - Slide

De andere variabele is de drukpotentiaal. Dit is een waarde voor de druk die water uitoefent op de celwand. 

Het water wil altijd van een plek met een hoge druk naar een plek met een lage druk. 

Hoe hoger de druk, hoe hoger het potentiaal. 

Hier zien we een cel met een hele hoge druk en dus een hoog drukpotentiaal. Het water gaat in dit geval dus uit de cel naar een plek met een lagere potentiaal. 

Samen met de osmotische druk bepaald de drukpotentiaal dus hoeveel water een cel in of uitgaat. 

Slide 28 - Slide

De huidmondjes kunnen afhankelijk van het waterpotentiaal open en dichtgaan, waardoor de plant de verdamping kan stopzetten. 

Als er weinig water in de vacuole zit, is de drukpotentiaal laag en zijn de huidmondjes dicht. Er kan in dit geval geen verdamping plaatsvinden. 

Als er voldoende water in de vacuole zit, is de druk potentiaal hoog. De cellen veranderen van vorm, waardoor de huidmondjes opengaan. Er kan wel verdamping plaatsvinden. 

De druk in de plant is afhankelijk van de osmotische waarde van de vacuole. Als er meer opgelost stoffen zijn, is de osmotische potentiaal lager, de waterpotentiaal wordt lager. Water wilt de cel in, hierdoor neemt de druk op de celwanden toe. 


Slide 29 - Slide

Dit proces gebeurd dus ook in de wortels. Door de actieve opname van de zouten wordt de osmotische druk negatiever, waardoor het waterpotentiaal lager wordt. Hierdoor wordt er ook water in de cel opgenomen. 

Door de bandjes van Caspary kan het water en de zouten niet meer terug naar het schors, waardoor de druk in de centrale cilinder steeds toeneemt. Dit is de worteldruk. Het water wordt dan omhoog het houtvat ingeduwd. 

Slide 30 - Slide

Naast de wortel druk draagt ook de capillaire werking hieraan bij. 

Capillaire werking is een verschijnsel waarbij vloeistoffen in een buis stijgen door cohesie- en adhesiekrachten. 

Cohesiekracht ontstaat doordat dezelfde soort moleculen elkaar aantrekken. In dit geval dus de watermoleculen. 

Adhesiekracht ontstaat doordat verschillende soorten moleculen elkaar aantrekken. In dit geval trekken de celwanden de watermoleculen aan. 

Op deze manier wordt het water omhoog het vat ingetrokken. 

Hoe kleiner de buis is, hoe beter dit proces verloopt. Een houtvat is een hele kleine buis. 

Slide 31 - Slide

De laatste kracht die helpt bij het vervoeren van water naar de bladeren is de verdamping. 

Water verdampt uit de luchtenholten en intercellulaire ruimten van het blad naar de lucht om de plant heen via de huidmondjes. 

Er is minder water, dus de concentratie van stoffen is hoger. Een hogere stoffenconcentratie betekent een negatievere osmotische druk. 

Het waterpotentiaal wordt lager. 

Water gaat altijd van een hoge naar een lage concentratie dus het water wordt omhoog gezogen uit de houtvaten. 
Waterpotentiaal

Slide 32 - Slide

This item has no instructions

BS 3 stofwisseling

Slide 33 - Slide

This item has no instructions

Huidmondjes
Door waterdruk in de sluitcellen zijn huidmondjes open of dicht.

Overdag zijn huidmondjes open.

Slide 34 - Slide

This item has no instructions

Gaswisseling huidmondjes 
Bij planten gaswisseling door huidmondjes, overdag open, 's nachts dicht.

Door huidmondjes meeste water weg door verdamping; Vooral bij warme, droge of winderige omstandigheden.
Teveel verloren: huidmondjes gaan dicht, daardoor ook minder assimilatie


Slide 35 - Slide

This item has no instructions

Gaswisseling
Gaswisseling: CO2 en O2 gaan in en uit het blad via de huidmondjes

In het licht (huidmondjes open): 
  • Fotosynthese > verbranding = 
  • O2 naar buiten (overschot)
  • CO2 naar binnen

In het donker (huidmondjes dicht): 
  • Alleen verbranding
  • O2 naar binnen
  • CO2 naar buiten (overschot)

Huidmondje dicht = geen verdamping van water, maar ook geen fotosynthese...

Slide 36 - Slide

This item has no instructions

Gaswisseling bij planten
opname en afgifte van co2 en 02 
- O2 --> verbranding
- CO2 -> fotosynthese

Slide 37 - Slide

Door de huidmondjes kan er dus zuurstof de plant uit en koolstofdioxide de plant in. 

De opname en afgifte van koolstofdioxide en zuurstof noemen we gaswisseling. Dit kan plaatsvinden tussen de plant en de lucht, maar ook tussen de cellen onderling. 

De koolstofdioxide in de plant wordt gebruikt tijdens de fotosynthese, waarbij glucose en zuurstof wordt gevormd. 

Een deel van deze zuurstof wordt gebruikt voor het dissimilatieproces in de plant. Hierbij komt koolstofdioxide vrij. Deze koolstofdioxide kunnen de planten weer gebruiken voor fotosynthese. 

Hoe kan het dan dat de plant overdag toch koolstofdioxide uit de lucht op moet nemen en dat er ook zuurstof door de plant wordt uitgestoten? 

Er vind in de plant overdag meer fotosynthese plaats dan dissimilatie. Hierdoor is de koolstofdioxide van de dissimilatie niet genoeg en wordt er meer zuurstof gemaakt dan er tijdens de dissimilatie wordt gebruikt. 

In de avond sluiten de huidmondjes, maar vind er toch nog dissimilatie plaats. Dat komt doordat 


Chloroplasten en pigment

Slide 38 - Slide

De intensiteit van de fotosynthese is afhankelijk van meerdere factoren: 

1) de lichtintensiteit en golflengte van het licht

2) de temperatuur 

3) de beschikbare hoeveelheid CO2 en H2O

4) de hoeveelheid chlorofyl

De intensiteit van de fotosynthese wordt bepaald door de minst gunstige factor. 

Slide 39 - Slide

Chlorofyl is een pigment dat zich bevind in de bladgroenkorrels. Het chlorofyl heeft een cruciale rol voor fotosynthese, omdat dit pigment de energie uit zonlicht kan absorberen. 

Hierboven zien we het elektromagnetische spectrum, dit is een spectrum van alle golflengtes van licht, waar zichtbaar licht deel van uitmaakt. 

De witte lijn weergeeft hoe goed het chlorofyl bepaalde golflengtes van licht op kan nemen. De zwarte lijn is de fotosynthese activiteit. 

Zoals je kan zien kan het chlorofyl alle soorten licht goed absorberen, behalve groen. De fotosyntheseactiviteit is bij groen licht dus ook aanzienlijk lager. 

Slide 40 - Slide

Deze intensiteit van fotosynthese kan je meten en weergeven in een tabel. In dit geval is het gemeten bij een steeds hoger wordende lichtsterkte. 

De intensiteit van de fotosynthese wordt gemeten als ml O2 dat wordt geproduceerd tijdens een bepaalde tijdseenheid, bijvoorbeeld per uur. 

De intensiteit van de fotosynthese is afhankelijk van de factoren die ik eerder heb genoemd. 

Stel dat je enkel meet hoeveel O2 er door de plant wordt uitgestoten, heb je nog niet de intensiteit van de fotosynthese bepaald. Hoe komt dat? 

Een deel van de zuurstof wordt gebruikt tijdens de dissimilatie. 

Er wordt dus eerst bepaald hoeveel dat is en dat doe je in het donker als er geen fotosynthese plaatsvind. Er wordt dan gemeten hoeveel zuurstof de plant opneemt. 

Je kan dan bij verschillende lichtintensiteit de intensiteit van fotosynthese berekenen door de hoeveel afgegeven O2 op te tellen bij de hoeveelheid O2 die dissimilatie gebruikt. Dit is samen het totale aantal O2 dat tijdens de fotosynthese is gevormd.