H4: nakijken 5, uitleg 4.6 - 4.8

- Nakijken opdr. 6
- Uitleg 4.6 - 4.8: bijv.nw. bij nwg, telwoord en voegwoord
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

- Nakijken opdr. 6
- Uitleg 4.6 - 4.8: bijv.nw. bij nwg, telwoord en voegwoord

Slide 1 - Slide

Lesdoelen

Je herkent de volgende woordsoorten en kunt deze benoemen:

- lidwoord

- zelfstandig naamwoord

- bijvoeglijk naamwoord

- ww: hww, zww en kww

- vz

- voornaamwoorden: pers. vnw., bez. vnw., wknd. vnw., wkg. vnw., vr. vnw., aanw. vnw., betr. vnw., onbep. vnw.


Nieuw!

- telwoorden: hoofdtelwoord en rangtelwoord (bepaald en onbepaald)

- voegwoord (vwo: onderschikkend en nevenschikkend)



Slide 2 - Slide

Nakijken opdr. 6 (blz. 172) - vwo
  • 1 ond = de kleinzoon
  • nwg = is gek
  • vzv = op zijn opa
  • 2 ond = mijn broer
  • wwg = zal bemiddelen
  • vzv = tussen zijn werkgever en zijn collega
  • 3 ond = deze leerling
  • nwg = zal uitermate geschikt zijn
  • vzv = voor een praktische opleiding

Slide 3 - Slide

Nakijken opdr. 6 (blz. 172) - vwo
  • 4 ond = de trainer
  • wwg = zal streven
  • vzv = naar de beste opstelling van het team
  • 5 ond = de examenkandidaten
  • nwg = waren erg nieuwsgierig
  • vzv = naar de uitslag
  • 6 ond = je
  • wwg = ga uit (splitswerkwoord)
  • vzv = van negatieve reacties op je tekeningen

Slide 4 - Slide

Wat is een kenmerk van een bijvoeglijk naamwoord?
A
zegt iets over een lw
B
zegt iets over een znw
C
komt vaak na een lw
D
mensen, dieren, dingen, planten en namen

Slide 5 - Quiz

Wat is kenmerk van een hulpwerkwoord?
A
helpt het belangrijkste werkwoord in de zin
B
kan als enig werkwoord in een zin staan
C
belangrijkste werkwoord in een zin
D
kan zowel bij een wwg als nwg voorkomen

Slide 6 - Quiz

Wat is een kenmerk van een koppelwerkwoord?
A
aanwijzend vnw. --> <--betrekkelijk vnw.
B
kan als enig werkwoord in een zin staan
C
belangrijkste werkwoord in een zin
D
kan zowel bij een wwg als nwg voorkomen

Slide 7 - Quiz

Wat is het verschil tussen een aanwijzend en een betrekkelijk voornaamwoord?
A
aanwijzend vnw. --> <--betrekkelijk vnw.
B
<-- aanwijzend vnw. betrekkelijk vnw. -->

Slide 8 - Quiz

Welk woord kan als enige een wederkerig voornaamwoord zijn?

Slide 9 - Open question

Ik heb me vergist in de datum.
Me = ?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
D
voorzetsel

Slide 10 - Quiz

4.6 Bijvoeglijk naamwoord (uitbreiding)

We hebben geleerd dat een bijv. nw. voor het znw. staat waar het iets over zegt:

De rode auto

Het kleine meisje

De nieuwe Playstation



Slide 11 - Slide

4.6 Bijvoeglijk naamwoord (uitbreiding)

Ook hebben we geleerd dat een bijv. nw. iets zegt over een znw. Dit kan ook als het bijv. nw. erachter staat (zoals bij een naamwoordelijk gezegde).


De auto is rood.

Het meisje is klein.

De Playstation is nieuw.



Slide 12 - Slide

4.7 Telwoorden

Woorden die een getal of hoeveelheid aangeven, noem je een telwoord:

- Hoofdtelwoord : geeft een hoeveelheid aan

dertien, eenderde, miljoen, weinig, veel

- Rangtelwoord : geeft een plaats in een rangorde aan (podiumwoorden)

Eerste, laatste, dertiende, hoeveelste

Slide 13 - Slide

Wat is het verschil?
a. Ik ben derde geworden.
b. Ik ben laatste geworden.

Slide 14 - Open question

Bepaald of onbepaald telwoord?

Bepaald: precieze hoeveelheid of rang

Onbepaald: onnauwkeurige hoeveelheid of rang

Slide 15 - Slide

Voorbeelden telwoorden

- Bepaald hoofdtelwoord: dertien, miljoen, één

- Onbepaald hoofdtelwoord: veel, weinig, sommige, alle


- Bepaald rangtelwoord: eerste, twintigste

- Onbepaald rangtelwoord: laatste, middelste, zoveelste

Slide 16 - Slide

Ik ben moe en ik ga slapen.
Ik wil een koekje bakken, tenzij jij dat niet wilt.

Slide 17 - Slide

Ik ben moe (en) ik ga slapen.
Ik wil een koekje bakken, (tenzij) jij dat niet wilt.

Slide 18 - Slide

Voegwoorden

Voegwoorden koppelen twee zinnen aan elkaar (als een soort cement).


- Voorin de zin

Terwijl ik de taart bakte, viel de stroom uit.

- In het midden van de zin (met komma)

Ik ga niet mee naar het schoolfeest, tenzij jij een smoking draagt.

- In het midden van de zin (zonder komma)

Pffff, we moeten morgen nog een toets leren en een boekverslag maken.

Slide 19 - Slide

Huiswerk

Gram. H4: opdracht 8 t/m 12


Slide 20 - Slide