in – voor maanden, jaren, seizoenen, delen van de dag
Ik ben jarig in juli.
om – voor kloktijden
De les begint om 9 uur. De les begint om half 9(8.30)
op – voor dagen en datums
Ik werk op maandag.
sinds – vanaf een moment in het verleden tot nu
Ik woon hier sinds 2020.
van … tot … – voor een periode
De winkel is open van 9 tot 17 uur.
tussen … en … – voor een tijdsblok
Ik lunch tussen 12 en 1 uur.
tijdens – voor iets dat gebeurt op hetzelfde moment
Tijdens de pauze drink ik koffie.
na – gebeurt later dan iets anders
Na de les ga ik naar huis.
voor – gebeurt eerder dan iets anders
Ik douche voor het ontbijt.