module 2 les 3 gereedschap

les 3 gereedschap
1 / 44
next
Slide 1: Slide
NederlandsISK

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

les 3 gereedschap

Slide 1 - Slide

Module 2
1. Check-in  Hoe was je weekend?
2. Herhaling voorzetsels met tijd + vervoegen
3. spreken over gereedschap
4. dialoog op het werk
5. luisteroefening
6. Het weer
4. NK en SCHR sound
5.  Start eten
6 Afsluiting: Volgende les: Module 3

Slide 2 - Slide

in – voor maanden, jaren, seizoenen, delen van de dag
Ik ben jarig in juli.

om – voor kloktijden
De les begint om 9 uur. De les begint om half 9(8.30)

op – voor dagen en datums
Ik werk op maandag.

sinds – vanaf een moment in het verleden tot nu
Ik woon hier sinds 2020.
van … tot … – voor een periode
De winkel is open van 9 tot 17 uur.

tussen … en … – voor een tijdsblok
Ik lunch tussen 12 en 1 uur.

tijdens – voor iets dat gebeurt op hetzelfde moment
Tijdens de pauze drink ik koffie.

na – gebeurt later dan iets anders
Na de les ga ik naar huis.

voor – gebeurt eerder dan iets anders
Ik douche voor het ontbijt.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Link

Slide 5 - Slide

woorden
veiligheid – safety – werken zonder gevaar
gevaar – danger – iets is niet veilig
spanning – voltage – elektriciteit in volt
stroom – current – elektrische beweging
kortsluiting – short circuit – fout in stroom
schok – shock – pijn door elektriciteit
zaag – saw – om te zagen
veiligheidsbril – safety glasses – bescherming voor ogen
werkschoenen – safety shoes – schoenen met bescherming
aansluiten – to connect
vervangen – to replace

Slide 6 - Slide

zaag – veiligheid – helm – gevaar – stroom – werkschoenen – schok – vervangen – veiligheidsbril
  1. Ik krijg een __________ als ik elektriciteit aanraak.
  2. Ik gebruik een __________ om hout te snijden.
  3. Ik draag een __________ om mijn ogen te beschermen.
  4. Ik draag __________ om mijn voeten te beschermen.
  5. De elektrische __________ gaat door een draad.
  6. Een losse kabel is een __________.
  7. Helm en bril dragen we voor de __________.
  8. De lamp is kapot. Ik moet de lamp __________.
  9. We dragen een __________op ons hoofd als we op de bouwplaats komen.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Tom: Goedemorgen, Mark. Hoe gaat het?

Mark: Goedemorgen, Tom. Het gaat goed. En met jou?

Tom: Ook goed. Wat ga jij vandaag doen?

Mark: Ik ga de kabels controleren in gebouw B.

Tom: Oké, heb je nog gereedschap nodig?
Mark: Ja, ik zoek de nieuwe schroevendraaier. Heb jij die gezien?

Tom: Ja, hij ligt in de rode gereedschapskist.
Mark: Ah, dank je. En wat ga jij doen vandaag?

Tom: Ik moet een nieuwe groepenkast installeren.
Mark: Klinkt goed. Werk je samen met Peter?

Tom: Ja, hij helpt mij vandaag.
Mark: Mooi. Succes met het werk!

Tom: Jij ook, fijne dag!

Slide 10 - Slide

A: Goedemorgen! Hoe gaat het met je?
B: _______________________________________________

A: Mooi. Wat ga jij vandaag doen op de bouwplaats?
B: _______________________________________________

A: Oké, heb je genoeg gereedschap bij je?
B: _______________________________________________
A: Goed. Ik ga vandaag de muren meten en de balken plaatsen.
B: _______________________________________________

A: Werk je straks samen met iemand?
B: _______________________________________________

A: Prima! Werkze vandaag.
B: _______________________________________________

Slide 11 - Slide

A: Hoi! Heb jij de meterkast al gezien?
B: _______________________________________________

A: Oké. Er zijn wat kabels die we moeten vervangen.
B: _______________________________________________

A: Kun jij de oude kabels losmaken?
B: _______________________________________________
A: Goed, ik haal ondertussen nieuwe kabels.
B: _______________________________________________

A: Ben je klaar rond tien uur, denk je?
B: _______________________________________________

A: Perfect. Dan gaan we daarna testen.
B: _______________________________________________

Slide 12 - Slide

Spreken
1. Wie ben jij?
2. Waar woon je?
3. Hoeveel dagen heeft een week?
4. Wat lees je?
5. Wanneer ga je naar je werk?
6. Hoeveel pennen heb jij?
7. Wanneer is het weekend?
8. Wat doe je op je werk?
9. Hoeveel huisdieren heb je?
10. Hoeveel vrienden heb je?

schrijven:
De hond rent in het park.
Zij komt uit Duitsland en woont hier.
Vandaag gaat zij haar huis schoonmaken.
De zon schijnt en het is warm.

Slide 13 - Slide

Spreekoefening: Het weer

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Eten
1️⃣ Wat is jouw favoriete eten?
2️⃣ Wat eet je vaak?
3️⃣ Wat eet je als ontbijt?
4️⃣ Wat eet niet graag/ Wat vind je vies?
5️⃣ Kan jij koken?

Slide 18 - Slide

🥐 Wat is ontbijt, lunch en avondeten?
Ontbijt (de ochtend)
Ontbijt is de eerste maaltijd van de dag.

Je eet dit in de ochtend.

Voorbeelden van ontbijt:
🥖 een boterham – 🥣 yoghurt – 🧀 kaas – 🍎 fruit – ☕ thee of koffie

Zin: Ik eet ’s ochtends een boterham met kaas.

Slide 19 - Slide

🥐 Wat is ontbijt, lunch en avondeten?
Lunch (de middag)
Lunch eet je in de middag.

Vaak op school of op werk.

Voorbeelden van lunch:
🥪 brood – 🥗 salade – 🍳 ei – 🍵 soep

Zin: Wij lunchen om twaalf uur.

Slide 20 - Slide

🥐 Wat is ontbijt, lunch en avondeten?
Avondeten (het avondmaal)
Avondeten eet je in de avond (tussen 17:30 en 19:00).

Dit is vaak een warme maaltijd.

Voorbeelden van avondeten:
🍽️ aardappelen – 🍚 rijst – 🍗 vlees of vis – 🥦 groente

Zin: Mijn familie eet om zes uur ’s avonds.

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Vervoeg het werkwoord "eten"
  1. Ik ______ graag pasta. (tt)
  2. Gisteren ______ wij frietjes met mayonaise. (vt)
  3. Wat ______ jij meestal als ontbijt? (tt)
  4. Vorige week ______ hij een hele pizza op. (vt)
  5. Mijn vrienden ______ elke dag fruit. (tt)
  6. Toen we op vakantie waren, ______ we vaak buiten. (vt)
  7. Zij ______ nu een appel. (tt)
  8. Vroeger ______ jij nooit groenten! (vt)
  9. Jullie ______ elke zondag bij oma. (tt)
  10. Waarom ______ hij gisteren zo weinig? (vt)

Slide 24 - Slide

Wat vind je lekker?
  1. de kip
  2. de vis
  3. de rijst
  4. de boterham
  5. de kaas
  6. de worst
  7. de bloemkool
  8. lekker
  9. vinden
  10. nooit
  11. altijd
  12. meestal

Slide 25 - Slide

de kip
  • de kippen

  • zinnen: 
  • Wat legt een kip?
  • Een kip legt eieren.


Slide 26 - Slide

de vis
  • de vissen

  • zin: De vissen zwemmen in de zee.

Slide 27 - Slide

de rijst
  • zin: Wij eten vandaag rijst.

Slide 28 - Slide

de boterham
  • de boterhammen

  • zin: Wat doe jij vandaag op je boterham?

Slide 29 - Slide

de kaas
  • de kazen

  • zin: Ik vind kaas erg lekker.

Slide 30 - Slide

de worst
  • de worsten

  • zin: Ik heb worst op mijn boterham.

Slide 31 - Slide

de bloemkool
  • de bloemkolen
  • de bloem - ko - len

  • zin: Ik eet vanavond bloemkool, aardappels en kip.

Slide 32 - Slide

lekker
  • wat goed smaakt

  • lekker <-> vies

  • zinnen:
  • Het jongentje vindt spaghetti lekker.

Slide 33 - Slide

vinden (ww)
  • een mening hebben

  • Ik vind 
  • Jij vindt - Vind jij?
  • Hij vindt
  • Wij / Jullie / Zij vinden

  • zin: Wat vind jij lekker?

Slide 34 - Slide

nooit
  • nooit <-> altijd

  • zin: Veel leerlingen eten nooit een ontbijt op school. 
  • Waarom?
  • Ze willen niet vroeg uit hun bed.





Slide 35 - Slide

altijd
  • elke keer weer

  • zinnen: 
  • Deze leerlingen eten elke ochtend altijd een ontbijt.
  • Wij zijn altijd in het weekend vrij.

Slide 36 - Slide

meestal
  • zin:
  • Zij gaat meestal om tien uur naar bed.

Slide 37 - Slide

Welk dier zwemt in het water?
A
de kip
B
de koe
C
de vis
D
de muis

Slide 38 - Quiz

Maak een zin met het woord 'nooit'.

Slide 39 - Open question

Welk dier legt eieren?
A
de hond
B
de kip
C
de leeuw
D
de kat

Slide 40 - Quiz

Wat doe jij meestal op je boterham?

Slide 41 - Open question

Wat drink je altijd?

Slide 42 - Open question

vinden
Nick ...... patat lekker.
A
vind
B
Vindt
C
vindt
D
vinden

Slide 43 - Quiz

Wat is het tegenovergestelde van lekker?
lekker <-> ...

Slide 44 - Open question