1 Les enfants
ont les pieds dans le sable.
= De kinderen hebben de voeten in het zand.
2 Comment tu trouves son nouveau jean?
= Hoe vind jij zijn nieuwe spijkerbroek?
3 Certains élèves, ils ont de mauvaises moyennes.
= Sommige leerlingen hebben slechte gemiddeldes.
4 Je pense qu'on a bien préparés nos cours.
= Ik denk dat we onze lessen goed hebben voorbereid.