herhaling de weg vragen en imperatief

    Ik ga op reis en ik neem mee...
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

    Ik ga op reis en ik neem mee...

Slide 1 - Slide


Beste fietstocht is nummer 2 (Joachim, Oscar, Nikita en Aryan)
fietsen naar het Amsterdamse Bos. 
To be continued

Slide 2 - Slide

Wat doen we vandaag?
repeat de weg vragen (ask directions)
imperatief
task 
quiz
dictee

Slide 3 - Slide

de weg vragen
Write down the words from the video that you need
to describe your route from home to school

Slide 4 - Slide

Gebiedende wijs/imperative
 you use the same conjugation that you use for ik:

Kijk maar:

hele werkwoord                   stam(ik-vorm)                gebiedende wijs
Eten                                            Ik eet.                                 Eet!
Lopen                                        Ik loop.                               Loop!                                 

Slide 5 - Slide

voorbeelden/examples
Ga hier naar links.
Ga bij het kruispunt rechtdoor.
Loop langs de bakker.
Volg de weg naar links. (volgen-to follow)

Slide 6 - Slide

Task 10-15 min.
1  maak een tekening met een plattegrond. Draw a basic map of your route from home to school (in grijs potlood)
2 beschrijf de route van jouw huis naar school. Describe your route from home to school.
 3 Werk in tweetallen. work in pairs: 
4 zet een pion op je huis. Put a pin on your home. 
 school?

Slide 7 - Slide

task
5 Leg de route uit aan de ander. Explain the route to your class mate. 
4 De ander volgt de route met de pion. He/she follows the route with the pin. 
Komt hij/zij aan op school?
Does he/she arrive at school?

Slide 8 - Slide

Dictee
Luister naar de tekst en schrijf op.
Listen to the text and write it down.
Als je klaar bent, wissel je van papier en kijk je na.
When you are finished you exchange papers and correct the work

Slide 9 - Slide

Welke zin is goed?
A
Ik ben een fiets
B
Hij heeft een hond
C
Wij hebben ziek.
D
Jullie zijn een boek

Slide 10 - Quiz

Fill in:
....... jullie vakantie?
A
Zijn
B
Hebben

Slide 11 - Quiz

Answer the question:
Heb je het koud?
A
Ja ik ben koud
B
Ja ik heb het koud

Slide 12 - Quiz

Fill in the right form of hebben:

Wij ..... veel vrienden
A
heeft
B
is
C
hebben

Slide 13 - Quiz

Fill in the right form

.... u de nieuwe docent?
A
Heeft
B
Bent
C
Ben
D
Is

Slide 14 - Quiz

Fill in the right form:

Jij en ik gaan naar huis. .... .... moe.
A
Jullie zijn
B
Ik ben
C
Wij zijn
D
hij is

Slide 15 - Quiz

Fill in the right form

Moeder ligt in bed. ...... .... ziek.
A
Zij is
B
Zij heeft
C
hij heeft
D
wij hebben

Slide 16 - Quiz

Fill in the right form.

Jij gaat naar een feest. .... ...... blij.
A
Hij is
B
Jij bent
C
Zij is

Slide 17 - Quiz

Fill in the right form

ik .... vandaag jarig
A
is
B
ben
C
zijn

Slide 18 - Quiz



Hoe oud .... je nu?
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 19 - Quiz


Mijn zus ..... ook vandaag jarig
A
zijn
B
is
C
heeft

Slide 20 - Quiz


Hoe oud ..... je zus nu?
A
is
B
heeft
C
zijn

Slide 21 - Quiz

Put the sentence in the plural.

Hij is niet thuis
A
Zij is niet thuis.
B
Wij zijn niet thuis.
C
Zij hebben niet thuis.

Slide 22 - Quiz

Put the sentence in the singular.

De tomaten zijn rood.
A
De tomaten zijn groen.
B
De tomaat heeft rood.
C
De tomaat is rood.

Slide 23 - Quiz

task lezen-reading
Lees de tekst en beantwoord de vragen
Read the text and answer the questions

Voorzetsel taak terug 

Slide 24 - Slide