Lesson 6: Past Simple

Welcome
1 / 25
next
Slide 1: Slide
EnglishMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welcome

Slide 1 - Slide

Past simple

Slide 2 - Slide

Past Simple
Je gebruikt de Past Simple als iets gebeurd is in de verleden tijd en ook beëindigd is.

Wij noemen de Past Simple de Verleden Tijd.


Slide 3 - Slide

 Regelmatige werkwoorden (rww)

Achter het werkwoord plaats je 'ed'

I walk -> I walked
it rains-> it rained
they beg-> they begged

Slide 4 - Slide

 Regelmatig WW Spelling
Als een werkwoord eindigt op -y, dan komt er in de past simple een -ied achter:
I carry- I carried
you study- you studied

In de past simple komt er een -ed achter als er een klinker voor staat:
I play - I played

Slide 5 - Slide

 Regelmatig WW Spelling
Als een werkwoord eindigt op -e, dan komt er in de past simple alleen een -d achter:
I live - I lived
you move - you moved

In de past simple wordt de laatste medeklinker verdubbeld als er één klinker voor staat:
I drop - I dropped
they plan - they planned

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Past Simple - Onregelmatige werkwoorden

Sommige werkwoorden zijn onregelmatig (OWW) en dat betekent dat ze geen '-ed' krijgen maar hun eigen vorm hebben.

to write  -> wrote    I wrote her a letter last week.
to go       -> went      He went to Italy last year.
to make -> made     They made a very nice meal two days ago.


Slide 8 - Slide

Het werkwoord staat altijd in een rijtje van drie (TB page 163)
to do ----------    did       -------   done 
to fly ----------     flew     -------   flown
to go ---------      went    -------   gone
hele werkwoord
1
verleden tijd
2
voltooid deelwoord
3

Slide 9 - Slide

Past Simple - OWW

Er zijn geen regels voor de OWW, je moet ze uit je hoofd leren. Je pakt voor de Past Simple de 2e kolom.

see - saw - seen
come - came - come
Onregelmatigwerkwoorden blz 288

Slide 10 - Slide

   
       Het tweede rijtje = de verleden tijd
                                             (past tense)

                did
                flew
                went
    

2

Slide 11 - Slide


   Het eerste rijtje = het hele werkwoord
                      (tegenwoordige tijd)

                to do
                to  fly
                to  go
1

Slide 12 - Slide


het derde rijtje = de voltooide tijd
                                 (past participle)

             done
             flown
             gone
         
3

Slide 13 - Slide

Wat betekenen ook al weer die woorden?
Infinitive = hele werkwoord (1e rij)

past simple = verleden tijd (2e rij)

past participle = voltooid deelwoord (3e rij)

Slide 14 - Slide

Past Simple - Vraag/Ontkenning

Vraagzinnen
Did + hele ww (1e kolom):
Did you walk to school yesterday?

Ontkennende zinnen
Didn't + hele www (1e kolom):
You didn't walk to school yesterday.

Slide 15 - Slide

Je gebruikt de Past Simple als...
A
iets gebeurd is in de toekomst
B
iets iedere dag gebeurt
C
iets gebeurd is in het verleden en afgerond is
D
iets nog niet gebeurd is

Slide 16 - Quiz

Past Simple - Signaalwoorden

In de zin staan vaak een tijdsbepaling van verleden tijd.

  • yesterday
  • last week
  • ten minutes ago
  • in 2007
  • this morning

Slide 17 - Slide


Wat is de Past Simple van "go"
A
gone
B
went
C
goed
D
goes

Slide 18 - Quiz


Wat is de Past Simple van "tell"
A
told
B
tolded
C
telled
D
tolt

Slide 19 - Quiz


Wat is de Past Simple van ''see"
A
saw
B
seen
C
see
D
seed

Slide 20 - Quiz


Wat is de Past Simple van "think"
A
tought
B
taught
C
thought
D
thinked

Slide 21 - Quiz


Wat is de Past Simple van "study"
A
studyd
B
studyied
C
studyed
D
studied

Slide 22 - Quiz

Put the following sentences into the past tense.

  •  She doesn't like football.
  • She didn't like football.
  •  Henry does his homework today.
  • Henry did his homework.
  • Do you go to school?
  • Did you go to school?

Slide 23 - Slide

Noem een onregelmatig werkwoord

Slide 24 - Mind map

Repetition
Put these sentences into the past tense.
  • I go to school.
  • I went to school.
  •  She lives in England.
  • She lived in England
  • My school is cool.
  • My school was cool.

Slide 25 - Slide