Zinsdelen

Zinsdelen
Persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Zinsdelen
Persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp

Slide 1 - Slide

Op welke twee manieren kan je de persoonsvorm vinden?
A
De zin veranderen naar een vraagzin
B
De zin veranderen van tijd
C
Het getal in de zin veranderen
D
Ik heb geen idee?

Slide 2 - Quiz

Als je de persoonsvorm gevonden hebt, moet je zinsdeelstrepen zetten. Is alles dat vóór de persoonsvorm staat een zinsdeel?
A
Ja
B
Nee
C
Soms wel, soms niet
D
Ik weet het niet

Slide 3 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
De schooldirecteur gaat morgen zijn fiets verkopen.
A
Gaat
B
Verkopen
C
Morgen
D
Zijn

Slide 4 - Quiz

Hoe vind je het onderwerp in een zin?
A
Wie of wat + werkwoordelijk gezegde?
B
Wie of wat + persoonsvorm
C
Wie of wat + onderwerp
D
Wie of wat + lijdend voorwerp

Slide 5 - Quiz

Kan het onderwerp uit meerdere woorden bestaan?
JA
NEE

Slide 6 - Poll

Wat is het onderwerp in de volgende zin:
De vrolijke kinderen eten een appel.
A
Eten
B
De kinderen
C
De vrolijke kinderen
D
Een appel

Slide 7 - Quiz

Wat wordt er bedoeld met het werkwoordelijk gezegde?
A
De persoonsvorm
B
De persoonsvorm en het onderwerp
C
Alle werkwoorden in een zin
D
De werkwoorden ZONDER de persoonsvorm

Slide 8 - Quiz

Hoe vind je het lijdend voorwerp in een zin?
A
Wie/wat + wg + o
B
wie/wat + pv + o
C
Wie/wat + lv + o
D
Wie/wat + o + mv

Slide 9 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
Die belangrijke wedstrijd hebben ze helaas verloren.
A
Die wedstrijd
B
Helaas verloren
C
Hebben verloren
D
Die belangrijke wedstrijd

Slide 10 - Quiz

Zit er altijd een lijdend voorwerp in de zin?
JA
NEE

Slide 11 - Poll

Hoe vind je het meewerkend voorwerp in de zin?
A
Aan wie (of wat) + wg + o + lv
B
Aan wie (of wat) + pv + o
C
Aan wie (of wat) + lv + o
D
Aan wie (of wat) + wg

Slide 12 - Quiz

Welk woord kan je in de zin weglaten of toevoegen om het meewerkend voorwerp te bepalen?

Slide 13 - Open question

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:
Mijn broer heeft zijn vrouw een nieuw horloge gegeven.
A
Zijn vrouw Julia
B
Een nieuw horloge
C
Mijn broer
D
Heeft gegeven

Slide 14 - Quiz

Wat vonden jullie van deze
manier van lesgeven?

Slide 15 - Mind map