Oefentoets Hoofdstuk Elektriciteit v3 HAVO Corona versie

Oefentoets Elektriciteit
Hoofdstuk Elektriciteit

Pak je schrift, pen en BINAS. Probeer deze oefentoets, zo goed als het kan zonder je iPad te gebruiken, te maken.

Denk altijd aan significante cijfers en eenheden. Er wordt geen formuleblad gegeven, 
in BINAS T35 staan vele formules die je nodig hebt. Denk ook aan T36 voor eventuele wiskundige formules.



1 / 33
next
Slide 1: Slide
NatuurkundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Oefentoets Elektriciteit
Hoofdstuk Elektriciteit

Pak je schrift, pen en BINAS. Probeer deze oefentoets, zo goed als het kan zonder je iPad te gebruiken, te maken.

Denk altijd aan significante cijfers en eenheden. Er wordt geen formuleblad gegeven, 
in BINAS T35 staan vele formules die je nodig hebt. Denk ook aan T36 voor eventuele wiskundige formules.



Slide 1 - Slide

Opgave 1 - Bliksem
Tijdens een blikseminslag verplaatst een lading van 640 Coulomb zich binnen 4,50 ms tussen een wolk en het aardoppervlak. Hierbij komt de gigantische hoeveelheid van 320 MJ aan energie vrij in de vorm van licht, geluid en warmte.

a. Bereken de stroomsterkte tijdens de blikseminslag.
b. Bereken de weerstand van de lucht tussen de wolk en het aardoppervlak als de spanning 500 kV is.

Slide 2 - Slide

Opgave 1AB - Antwoord
a.  Bereken de stroomsterkte tijdens de blikseminslag.


b. Bereken de weerstand van de lucht tussen de wolk en het aardoppervlak.





I=tQ=4,50103640=1,42105 A
R=IU=1,42...1055,00105=3,52 Ω

Slide 3 - Slide

Opgave 2 - Schakeling
In de figuur hiernaast wijst de stroommeter 6,0 A aan. Je ziet dat de schakelaar OPEN is.
R1 = 20 Ω, R2 = 30 Ω, R3 = 60 Ω & R4 = 20 Ω.

a. Bereken de vervangingsweerstand van de twee
parallel geschakelde weerstanden.

b. Bereken de spanning van de batterij.

c. Als S gesloten wordt, bereken wat de stroommeter
dan zal aangeven.

Slide 4 - Slide

Opgave 2AB - Antwoord
a. Bereken de vervangingsweerstand van de twee parallel geschakelde weerstanden.


b. Bereken de spanning van de batterij.
LET OP: Schakelaar S staat OPEN, dus telt deze weerstand in de vervangingsweerstand nu niet mee!



Rv,231=R21+R31=301+601=0,05   Rv,23=0,051=20 Ω
Rv,234=20+20=40 Ω   U=IRv,234=6,040=2,4102 V

Slide 5 - Slide

Opgave 2C - Antwoord
c. Als S gesloten wordt, bereken wat de stroommeter dan zal aangeven.
LET OP: Schakelaar S is nu GESLOTEN, dus telt deze weerstand in de vervangingsweerstand nu wel mee!




Rv,1231=R11+R21+R31=201+301+601=0,1
Rv,1234=10+20=30 Ω
Rv,123=0,11=10 Ω
I=Rv,1234U=30240=8,0 A

Slide 6 - Slide

Opgave 3 - Schakeling II (1/2)
Gegeven is onderstaande schakeling. R1 = R2 = R3 = 50 Ω en R5 = R6 = 25 Ω. De spanning is 230 V en It = 2,0 A.

a. Bereken de spanning over R5.
b. Bereken de waarde van weerstand R4.
c. Bereken de stroom door R2.
d. Toon aan dat vermogen over R1 200 W is.

Slide 7 - Slide

Opgave 3 - Schakeling II (2/2)
R1 is in werkelijkheid een lamp. De lamp is op een gangbare dag 12 uur aan in een productiehal van een bedrijf. Het rendement van de lamp blijkt 22% te zijn.

e. Hoeveel energie gaat er aan warmte verloren in de lamp?

Het elektriciteitsbedrijf hanteert een prijs van 20 eurocent per kWh.

f. Wat is het bedrijf gemiddeld per maand kwijt aan deze lamp per maand met 20 werkdagen?



Slide 8 - Slide

Opgave 3A - Antwoord
R1 = R2 = R3 = 50 Ω en R5 = R6 = 25 Ω. U = 230 V en It = 2,0 A.

a.  Bereken de spanning over R5.
De stroomsterkte door R5 is net zo groot als de stroomsterkte die de spanningsbron verlaat, dus:






U=I5R5=ItR5=2,025=50 V

Slide 9 - Slide

Opgave 3B - Antwoord (1/2)
b.  Bereken de waarde van weerstand R4.
Omdat de spanning en de stroomsterkte uit de spanningsbron bekend zijn, kan de vervangingsweerstand al uitgerekend worden:


We weten dat de vervangingsweerstand bestaat uit:




 




U=ItRv,123456Rv,123456=ItU=2,0230=115 Ω
Rtot=Rv,123456=R1+Rv,234+R5+R6
Rv,234=Rv,123456R1R5R6=115502525=15 Ω

Slide 10 - Slide

Opgave 3B - Antwoord (2/2)
Omdat R2, R3 & R4 uit een parallelschakeling bestaan, geldt er:


Rv,2341=R21+R31+R41
R41=Rv,2341R21R31=151501501=0,02666...
R4=0,2666...1=3,8101 Ω

Slide 11 - Slide

Opgave 3C - Antwoord (1/2)
b.  Bereken de stroom door R2.
Eerst spanningen uitrekenen:



Er geldt:
 




Utot=U1+U234+U5+U6
U1=I1R1=ItR1=2,050=100 V
U5=50 V
U6=I6R6=ItR6=2,025=50 V
U234=UtotU1U5U6=2301005050=30 V

Slide 12 - Slide

Opgave 3C - Antwoord (2/2)
Omdat R2, R3 & R4 uit een parallelschakeling bestaan, is de spanningen over elke weerstand gelijk. Er geldt:


De stroomsterkte is dan dus uit te rekenen:


U234=U2=U3=U4=30 V
U2=I2R2
I2=U2R2=5030=0,60 A

Slide 13 - Slide

Opgave 3D - Antwoord
d.  Toon aan dat vermogen over R2 200 W is.



Of eventueel (VWO):


 




P1=U1I1=U1It=1002,0=2,0102 W
P1=(I1)2R1=(It)2R1=(2,0)250=2,0102 W
P=UI
P=I2R

Slide 14 - Slide

Opgave 3E - Antwoord
e. Hoeveel energie gaat er aan warmte verloren in de lamp?








η=22 %
η=PtotaalPnuttig
Pnuttig=ηPtotaal=10022200=44 W
P=ΔtΔE   Ponnuttig=tEonnuttig
Ponnuttig=PtotaalPonnuttig=20044=156 W
Eonnuttig=Ponnuttigt=156(123600)=6,7106 J

Slide 15 - Slide

Opgave 3F - Antwoord
f. Wat is het bedrijf gemiddeld  kwijt aan deze lamp per maand met 20 werkdagen?





P=ΔtΔE   ΔE=PΔt=200(20123600)=1,72..108 J
1 kWh=3,6106 J
E=3,61061,72..108=48 kWh
prijs=0,2048= 9,60

Slide 16 - Slide

Opgave 4 - Frituurpan (1/3)
Twan onderzoekt een frituurpan die aangesloten kan worden op het lichtnet (230 V). Op het typeplaatje van de pan staat dat het elektrisch vermogen 1,8 kW is.

a. Bereken de stroomsterkte die het lichtnet aan de pan levert als de pan is
ingeschakeld.

Op de frituurpan zit een neonlampje dat brandt als het verwarmingselement met een schakelaar is ingeschakeld. Het neonlampje brandt op een spanning van 90 V. In de schakeling is ook een weerstand van 330 kΩ opgenomen.                                    
(Opgave gaat op volgende sheet verder)


Slide 17 - Slide

Opgave 4 - Frituurpan (2/3)
Het vermogen van het neonlampje is te verwaarlozen ten opzichte van het vermogen van het verwarmingselement. In de figuur zijn drie mogelijke schema’s van deze schakeling getekend.







b. Leg uit welk schema correct is.                      (Opgave gaat op volgende sheet verder)

Slide 18 - Slide

Opgave 4 - Frituurpan (3/3)
Twan wilt een schakeling bouwen waarin de stroom in één richting wordt gestuurd en een weerstand die steeds lager wordt naarmate de temperatuur toeneemt.

c. Welke twee componenten zal Twan zeker moeten gebruiken in zijn schakeling?

Door veroudering zal de weerstand van de draad van het verwarmingselement in de frituurpan toenemen.

d. Wordt het vermogen van het verwarmingselement daardoor groter, kleiner of blijft het gelijk? Licht je antwoord toe met behulp van formule(s). 

Slide 19 - Slide

Opgave 4A - Antwoord
a. Bereken de stroomsterkte die het lichtnet aan de pan levert als de pan is
ingeschakeld.

Laten we even naar de gegevens kijken die we hebben. Er is een vermogen P = 1,8 kW = 1,8·103 W en het is aangesloten op het lichtnet, U = 230 V. De formule die bij deze grootheden hoort is:

Omschrijven van de formule en invullen van de gegevens geeft dan:



 




P=UI
P=UII=UP=2301,8103=7,8 A

Slide 20 - Slide

Opgave 4B - Antwoord (1/3)
b.  Leg uit welk schema correct is.

Schema I:
Wanneer we naar schema I kijken, zien we
een parallelschakeling van de weerstand, 
het lampje en het verwarmingselement.

Wanneer de schakelaar gesloten wordt, zal er 230 V over de weerstand, 230 V over het lampje en 230 V over het verwarmingselement staan. Maar het lampje kan maar 90 V hebben, stond in de tekst. Dus dit schema kan het niet zijn.


 




Slide 21 - Slide

Opgave 4B - Antwoord (2/3)
b.  Leg uit welk schema correct is.

Schema II:
Wanneer we naar schema II kijken, zien we
een serieschakeling van de weerstand, 
het lampje en het verwarmingselement.

Wanneer de schakelaar gesloten wordt, zal er 230 V over de weerstand, het lampje en het verwarmingselement verdelen. Omdat de weerstand vrij hoog is, zal er niet veel stroomsterkte door elk component stromen, en zal het verwarmingselement niet voldoende opwarmen.Dus dit schema kan het niet zijn.


 




Slide 22 - Slide

Opgave 4B - Antwoord (3/3)
b.  Leg uit welk schema correct is.

Schema III:
Wanneer we naar schema III kijken, zien we
een serieschakeling van de weerstand en het
lampje, die met het verwarmingselement parallel aan het stopcontact en schakelaar staan.

Wanneer de schakelaar gesloten wordt, zal er 230 V over het verwarmingselement staan, dus die zal correct werken. Er zal ook 230 V over de weerstand en het lampje samen staan, en dus over beide componenten verdeeld worden; 90 V voor lampje, 140 V voor weerstand. Alles zal dus correct werken, en dus is dit schema het correcte schema.


 




Slide 23 - Slide

Opgave 4C - Antwoord
c.  Welke twee componenten zal Twan zeker moeten gebruiken in zijn schakeling? 

Er wordt in de tekst gesproken over een component dat de stroom in één richting kan sturen. Het enige elektrische component wat dat kan, is een diode

Het andere component waarover gesproken wordt, is een weerstand die steeds lager wordt naarmate de temperatuur toeneemt. Er zijn twee weerstanden die op temperatuur reageren:
De weerstand van een NTC-weerstand wordt lager naarmate de temperatuur stijgt. De weerstand van een PTC-weerstand wordt hoger naarmate de temperatuur stijgt. Twan heeft dus ook een NTC-weerstand nodig.



 




Slide 24 - Slide

Opgave 4D - Antwoord
d.  Wordt het vermogen van het verwarmingselement daardoor groter, kleiner of blijft het gelijk? Licht je antwoord toe met behulp van formule(s). 

De formules die we nodig hebben staan in BINAS T35D1. Om een antwoord op de vraag te geven moet je van de grootheid R naar de grootheid P redeneren. Dat kan met de wet van Ohm (U = I·R) en de formule voor het vermogen (P = U·I). De spanning blijft 230 V. 

Wanneer de weerstand toeneemt in de wet van ohm bij een constante spanning, moet de stroomsterkte kleiner worden: U = I↓·R↑. Wanneer de stroomsterkte kleiner wordt in de formule voor vermogen, wordt het vermogen ook kleiner bij constante spanning:  P↓ = U·I↓.
Dus het vermogen van het verwarmingselement wordt kleiner.



 




Slide 25 - Slide

Opgave 4AB  - Antwoord
a.  Bereken de weerstand bij U = 4,0 V.
Hiervoor moet een raaklijn getekend worden:



b. De helling van deze grafiek verandert als U
toeneemt. Hoe komt dat? Verklaar je antwoord.

Hoe hoger de spanning, hoe meer energie er door het dunne draad van de gloeilamp stroomt. Zo botsen er steeds meer geladen elektronen tegen atomen en wordt de stroming steeds meer beperkt terwijl de draad begint te gloeien.


R=(ΔIΔU)raaklijn=0,340,1460=30 Ω

Slide 26 - Slide

Opgave 4CD - Antwoord
c. We nemen nu 8,0 m constantaandraad. De draad heeft een doorsnede van 4,0 mm.
Bereken de weerstand van de draad.




d. (i) Waarom neemt de weerstand toe met de lengte en (ii) is die omgekeerd evenredig met de oppervlakte?
(i) Hoe langer de draad, hoeveel meer afstand de elektronen afleggen en dus vaker atomen tegenkomen waartegen ze botsen. (ii) Hoe groter de oppervlakte, hoe meer ruimte er voor de elektronen is, en hoe kleiner de kans dat ze tegen atomen opbotsen, dus minder weerstand.



R=ρAl=0,451061,261058,0=0,29 Ω
A=πr2=π(2d)2=π(24,0103)2=1,26105 m2

Slide 27 - Slide




Opgave 5A

Een aantal weerstanden met dezelfde waarde R staan parallel aan elkaar aangesloten. Wanneer er steeds meer weerstanden worden aangesloten, wordt de vervangingsweerstand steeds ...

A
kleiner
B
groter
C
negatiever
D
gelijker

Slide 28 - Quiz

Opgave 5A - Antwoord
Een aantal weerstanden met dezelfde waarde R staan parallel aan elkaar aangesloten. Wanneer er steeds meer weerstanden worden aangesloten, wordt de vervangingsweerstand steeds ...

... kleiner.
Reken het zelf maar uit. Stel dat je steeds weerstanden van 100 Ω parallel schakelt, dan is de vervangingsweerstand een veelvoud van 1/100. Wanneer je er 10 van die hebt, heeft de 1/Rv een waarde van 10x 1/100 = 1/10 = 0,1. Uitgerekend heeft dat een Rv van 10 Ω. Hoe meer je er van toevoegt, hoe lager de waarde van de vervangingsweerstand.

Slide 29 - Slide




Opgave 5B

Hoe groter de geleiding  hoe … de weerstand.

A
kleiner
B
groter
C
negatiever
D
gelijker

Slide 30 - Quiz

Opgave 5B - Antwoord
Hoe groter het geleidingsvermogen hoe … de weerstand.

... kleiner...
Reken het zelf maar uit. R = 1/G, dus als G een groot getal is, stel G = 1000 S, dan R = 0,001 Ω. Is G = 106 S, dan R = 10-6 Ω, etc etc. Daarom kleiner.

Slide 31 - Slide




Opgave 5C

De afkorting LDR staat voor … Dependent Resistor.

A
Limit
B
Light
C
Length

Slide 32 - Quiz

Opgave 5C - Antwoord
De afkorting LDR staat voor … Dependent Resistor.

... Light...
Omdat het zo is. Check wikipedia maar. Het is een weerstand wiens waarde verschilt wanneer er een bepaalde hoeveelheid licht op valt.

Slide 33 - Slide