Thema 5, week 1 Les 2 het onderwerp

• Taal
• Basisschool
• Groep 5

Wat is het wie-deel? Stel de WIE vraag.

Teun vangt.

1. Teun
2. vangt

Welk deel is het onderstreepte woord?

De bakker bakt brood voor zijn familie.

1. wie-deel
2. wat-deel
3. voor wie-deel
4. aan wie-deel

HET WIE-DEEL:

Het wie-deel noem je ook wel het onderwerp.

=

het "Wie" deel!

Wie doet het?

Stel de vraag:
Wie (Wat) + werkwoord?

Jan Erik loopt uit school naar huis.

Wat is het wie-deel?

1. Jan Erik
2. school
3. huis
4. Er is geen wie-deel

Wat is het wie-deel? Stel de WIE vraag.

Bram eet lekkere pap.

1. Bram
2. eet
3. lekkere
4. pap

Wat is het wie-deel? Stel de WIE vraag.

Loopt de jongen naar school.

1. Loopt
2. de jongen
3. naar
4. school

Wat is het wie-deel? Stel de WIE vraag.

In de speeltuin spelen de kinderen.

1. In
2. de speeltuin
3. spelen
4. de kinderen

Wat is een ander woord voor het 'onderwerp' van een zin?

1. Het waar-deel
2. Het wat-deel
3. Het wie-deel

Lesdoel

Ik kan het onderwerp in een zin herkennen en benoemen.

Het onderwerp wordt ook wel het wie-deel genoemd.

Dat is altijd een werkwoord

Een persoonsvorm is ALTIJD een werkwoord

1. waar
2. niet waar

Wat is de persoonsvorm?
Piet loopt op de stoep.

1. loopt
2. de
3. op
4. Piet

De buurman maait het gras.
Wat is de persoonsvorm?

1. de buurman
2. maait
3. het gras

persoonsvorm?
Ik ga naar de bibliotheek.

1. naar
2. ga
3. de
4. ik

Melkt de boer zijn koeien?
Wat is de persoonsvorm?

1. melkt
2. de boer
3. zijn koeien

Vind de persoonsvorm:
Jan en Klaas vinden een brief.

1. Jan en Klaas
2. vinden
3. een
4. brief

Vind de persoonsvorm:
De meester kijkt rond.

1. De
2. meester
3. kijkt
4. rond

Hoe vind je de persoonsvorm?

Dat is altijd een werkwoord

Hoe noemde jij eerst het onderwerp?

1. het wie-deel
2. het wat-deel

Wat is het onderwerp.

1. De tafel
2. staat
3. op zijn kop

1. Mijn mooie fiets
2. staat
3. op slot.

De auto rijdt heel hard

Wat is het onderwerp in de zin?

Tip

1. hard
2. rijdt
3. De auto
4. heel

Dan is het nu tijd om te oefenen!

Luister naar de uitleg

De kinderen stappen in de bus

Wat is het onderwerp?

Het meisje heeft rood haar.

Wat is het onderwerp?

Mijn vriendin krijgt een beugel.

Wat is het onderwerp?

Gisteren heeft papa mijn fiets gemaakt.

Wat is het onderwerp?

Jurre en Daan gaan naar de film.

Wat is het onderwerp?

Hoofdpersoon Paul lost in deze film een groot probleem op.

Wat is het onderwerp?

Stiekem is Paul gek op Sara: het mooiste meisje van de klas.

Wat is het onderwerp?

Zou Sara hem ook leuk vinden?

Wat is het onderwerp?

Zal het plan morgen lukken?

Wat is het onderwerp?

Jij beantwoordt nu de laatste zin.

Wat is het onderwerp?

aan het werk

TAAL

 Thema 5, week 1
Les 2

OPGAVE 2 EN 3

Klaar: plussen

Yes, je bent alweer bijna klaar!

Dus hoe vind je het onderwerp in een zin?

Hoe ging het?

1. Erg goed!
2. Wel goed, maar ik had wel wat foutjes.
3. Een beetje goed, ik snap het wel maar wil vaker oefenen.
4. Niet zo goed, ik snap het nog niet.

Goed gewerkt!

Het geeft niks als je nog een paar foutjes had. Dit gaan we nog een paar keer oefenen.

Je bent nu klaar met deze taalles.

'Dooeiii'