VOORBEREIDING TOETS

INSTRUCTIES VOOR DE
TAALTOETS
1 / 19
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 7

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

INSTRUCTIES VOOR DE
TAALTOETS

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Schrijf van de volgende zinnen in je schrift alle bezittelijk voornaamwoord op: 

(er kunnen meerdere bezittelijke voornaamwoorden in één zin zitten) 
  1.  Ik vertrek naar mijn oom in Canada.
2.  Hij heeft een huis in het bos en zijn vrouw heet Lola.
3. Als ik in het vliegtuig stap neem ik mijn koffer vol kleren mee.
4. Ik hoop dat het erg leuk is in Canada bij mijn oom en mijn tante.
5. Op zijn boerderij zijn veel dieren.
6. Mijn vader en moeder vinden het wel spannend dat ik zo lang alleen weg ga.
7. Eigenlijk wilde mijn kleine zusje ook mee, maar zij is nog te klein.
8. Als ik weer terug in mijn eigen land ben, ga ik op school alles vertellen over mijn reis.

Lever je schrift in, in de blauwe taalbak.
Succes met de opdracht.

Slide 3 - Slide

Ik kan goed fotograferen zegt ..... moeder.
A
uw
B
haar
C
jouw
D
mijn

Slide 4 - Quiz

Mijn nichtje is stout?
Zij scheldt ..... vriendinnetje uit.
A
jouw
B
haar
C
uw
D
jullie

Slide 5 - Quiz

Samengestelde zin: Hoofdzin en bijzin​
In een samengestelde zin met 1 hoofdzin en 1 bijzin staan altijd:​
-twee persoonsvormen en ​
-een voegwoord: omdat, zodat, nadat en terwijl.
Hiermee verbind je de hoofdzin en de bijzin.​ Het voegwoord staat voor de bijzin.

Tim pakt limonade, omdat hij dorst heeft.​ 
Omdat hij dorst heeft pakt Tim Lomonade​

De bijzin kan ook vooraan staan:​
Terwijl moeder het beslag maakt, zet Evi de oven aan.​

Slide 6 - Slide

Wat is de bijzin?
Omdat ik zeurde moet ik maar bed.
A
Omdat ik zeurde
B
moet ik naar bed.

Slide 7 - Quiz

Wat is de persoonsvorm van de bijzin?
Ik ben ziek daarom blijf ik thuis.
A
ben
B
blijf

Slide 8 - Quiz

Wat is de persoonsvorm van de bijzin?
Ik zit te appen terwijl mijn broertje de afwas doet.
A
zit
B
doet

Slide 9 - Quiz

lijdend voorwerp

Slide 10 - Slide

stappenplan
1. zoek de persoonsvorm
2. zoek het onderwerp
3. zoek het gezegde
4. zoek het lijdend voorwerp. Wie of wat + gezegde + onderwerp
5. schrijf het lijdend voorwerp op

Slide 11 - Slide

Omar gaat een film kijken.
1. Wat is de  persoonsvorm:  gaat
2. Wat is het onderwerp:  Omar
3. Wat is het gezegde: gaat kijken
4. zoek het lijdend voorwerp.
Wie of wat + gezegde + onderwerp  Wat gaat Omar kijken?
5. schrijf het lijdend voorwerp op .........................

Slide 12 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp?
De auto heeft een lekke band.
A
De auto
B
heeft
C
een lekke band

Slide 13 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
Mama bakt een lekkere taart.

Slide 14 - Open question

Wat is het lijdend voorwerp?
Vandaag eet ik een banaan

Slide 15 - Open question

Wat zijn leenwoorden?
Leenwoorden zijn woorden  die oorspronkelijk uit een andere taal komen, maar die wij tegenwoordig ook in de Nederlandse taal gebruiken. 
Vaak is er geen Nederlands woord voor. 
Door de schrijfwijze en uitspraak kun je zien dat het leenwoorden zijn.

Slide 16 - Slide

Welk woord is een leenwoord?

A
appel
B
computer
C
jas
D
tafel

Slide 17 - Quiz

Welk woord is en leenwoord?

A
toetje
B
cadeau
C
vlieg
D
vijgen

Slide 18 - Quiz

GOED ZO!

ga nu naar TAAL
TWEEK 3 - BLOK 3 - TOETS

Slide 19 - Slide